ECLI:NL:RVS:2011:BR6905

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102597/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen over huurtoeslag ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 22 maart 2010 het voorschot huurtoeslag voor [appellant] vastgesteld op nihil voor de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 december 2010. Na bezwaar van [appellant] werd dit besluit op 19 oktober 2010 herzien, waarbij hem huurtoeslag werd toegekend vanaf 1 september 2010, omdat hij op 6 augustus 2010 de leeftijd van 23 jaar had bereikt. De rechtbank oordeelde echter dat de Belastingdienst geen huurtoeslag kon toekennen voor de periode van 1 maart tot 1 september 2010, ondanks de financiële situatie van [appellant].

In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zijn financiële situatie geen aanleiding kon zijn om huurtoeslag toe te kennen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de wet geen ruimte biedt voor een hardheidsclausule in dit geval. De Belastingdienst had zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] voor de periode van 1 maart tot 1 september 2010 geen recht had op huurtoeslag, omdat hij niet voldeed aan de wettelijke voorwaarden.

De Afdeling oordeelde echter dat de rechtbank niet had onderkend dat het primaire besluit van de Belastingdienst onzorgvuldig tot stand was gekomen, omdat het voorschot huurtoeslag ten onrechte op nihil was vastgesteld. De Belastingdienst had het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, maar had de kosten voor de behandeling van het bezwaar ten onrechte afgewezen. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst gedeeltelijk gegrond. De Belastingdienst werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201102597/1/H2.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011 in zaak nr. 10/5355 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag van [appellant] voor de periode 1 maart 2010 tot en met 31 december 2010 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat [appellant] voor de periode 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 voor een voorschot huurtoeslag in aanmerking komt.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (Wht) is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, zoals dat gold ten tijde van belang, wordt geen huurtoeslag toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is van € 647,53 per maand als:
1. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner of
2. de huurder, diens partner of de medebewoner jonger dan 23 jaar is, en een handicap heeft of
b. hoger is dan € 357,37 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing:
a. als sprake is van overschrijding van een daar genoemd bedrag omdat voorzieningen zijn aangebracht in en rond de woning, die noodzakelijk zijn in verband met een handicap van de huurder, van diens partner of van een medebewoner;
b. als de woning geschikt en bestemd is voor de huisvesting van een huishouden van ten minste acht personen, en het huishouden van de huurder uit ten minste acht personen bestaat;
c. na overschrijding van de bedragen, genoemd in het eerste lid, als over de maand die onmiddellijk voorafging aan die overschrijding een huurtoeslag is toegekend en die overschrijding niet het gevolg is van een verhuizing naar een andere woning.
Ingevolge artikel 5 van de Awir wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
2.2. Bij besluit van 22 maart 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag van [appellant] voor de periode 1 maart 2010 tot 31 december 2010 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, omdat hij op 6 augustus 2010 de leeftijd van 23 jaar had bereikt en daarom per 1 september 2010 voor een voorschot huurtoeslag in aanmerking komt. Bij besluit van 19 augustus 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag van [appellant] voor de periode 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 reeds vastgesteld op € 1.006,00. Voorts heeft de Belastingdienst het verzoek om vergoeding van door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen, omdat het besluit van 22 maart 2010 weliswaar is herroepen, maar niet wegens een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn precaire financiële situatie er niet toe kan leiden dat in afwijking van de wet ook over de periode 1 maart tot 1 september 2010 huurtoeslag aan hem moet worden toegekend. [appellant] voert aan dat de Belastingdienst de bevoegdheid heeft om in afwijking van de wet huurtoeslag aan hem toe te kennen, juist nu hij over weinig inkomen beschikt.
2.3.1. In artikel 13 van de Wht is dwingendrechtelijk bepaald onder welke omstandigheden geen huurtoeslag wordt toegekend. De Belastingdienst heeft zich, mede gelet op artikel 5 Awir, terecht op het standpunt gesteld dat aan [appellant] voor de periode 1 maart 2010 tot 1 september 2010 geen huurtoeslag wordt toegekend, nu [appellant] eerst op 6 augustus 2010 de leeftijd van 23 jaar heeft bereikt, zijn rekenhuur hoger is dan € 357,37 per maand en hij geen omstandigheden als bedoeld in het tweede lid heeft gesteld. De Wht of de Awir voorzien niet in een algemene hardheidsclausule op grond waarvan de Belastingdienst vanwege de door [appellant] gestelde precaire financiële situatie niettemin huurtoeslag aan hem kan toekennen.
Het betoog faalt derhalve.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire besluit van 22 maart 2010 onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu de Belastingdienst daarbij het voorschot huurtoeslag voor 2010 ten onrechte op nihil heeft vastgesteld.
2.4.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op de grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats. Deze volledige heroverweging stelt het bestuursorgaan in staat eventuele gebreken te herstellen. Bij besluit op bezwaar van 19 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het aan het primaire besluit klevende gebrek hersteld, door aan [appellant] alsnog een voorschot huurtoeslag vanaf 1 september 2010 toe te kennen.
Het betoog faalt.
2.5. De Afdeling begrijpt het verzoek van [appellant] om vergoeding van door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten aldus, dat hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij hier geen recht op heeft.
2.5.1. De Belastingdienst heeft bij besluit van 19 oktober 2010 het primaire besluit, waarbij het voorschot huurtoeslag voor geheel 2010 op nihil was vastgesteld, herroepen, omdat [appellant] op 6 augustus 2010 de leeftijd van 23 jaar had bereikt en daarom vanaf 1 september 2010 voor huurtoeslag in aanmerking kwam. Nu de geboortedatum van [appellant] reeds ten tijde van het primaire besluit bij de Belastingdienst bekend was, is het primaire besluit herroepen wegens een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid. Nu voldaan is aan de vereisten in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft de Belastingdienst het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte proceskosten ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2010 van de Belastingdienst alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:15, tweede lid, Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover de Belastingdienst het verzoek om vergoeding van door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen. Deze zullen alsnog worden toegewezen.
2.7. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2011 in zaak nr. 10/5355;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 oktober 2010, kenmerk BEZ13 BT07, voor zover de Belastingdienst het verzoek om vergoeding van door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten heeft afgewezen;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Larsson-van Reijsen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011
344.