ECLI:NL:RVS:2011:BR6897

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005116/1/M1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • W. Sorgdrager
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor composteren van afvalstoffen aan Orgaworld B.V. te Lelystad

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 september 2011 uitspraak gedaan over het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland, dat op 30 maart 2010 een revisievergunning heeft verleend aan Orgaworld B.V. voor het composteren van diverse afvalstoffen aan de Zeeasterweg 40c te Lelystad. Het besluit werd ter inzage gelegd op 15 april 2010, waarna appellanten op 25 mei 2010 beroep instelden. De zaak werd behandeld op 27 juni 2011, waarbij de appellanten, het college en Orgaworld hun standpunten naar voren brachten.

De Afdeling overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet van toepassing was op deze zaak, aangezien de vergunning was verleend voor de inwerkingtreding van deze wet. Appellanten stelden dat het college ten onrechte geen milieueffectrapport had opgesteld, maar de Afdeling oordeelde dat de aangevraagde activiteit niet onder de mer-beoordelingsplicht viel. Ook de stelling dat de inrichting één geheel vormde met de aangrenzende milieustraat en stortplaats werd verworpen, omdat Orgaworld als zelfstandig bedrijf werd beschouwd.

Daarnaast werd de bezorgdheid over de onduidelijkheid van de te verwerken afvalstoffen en de geluidshinder behandeld. De Afdeling concludeerde dat het college de geluidgrenswaarden op juiste wijze had vastgesteld en dat de vergunning niet in strijd was met het bestemmingsplan. De beroepsgronden van appellanten faalden, en de Afdeling verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201005116/1/M1.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], onderscheidenlijk gevestigd en wonend te Lelystad,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Orgaworld B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het composteren van diverse afvalstoffen aan de Zeeasterweg 40c te Lelystad. Dit besluit is op 15 april 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 juni 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellanten], het college en Orgaworld hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Orgaworld heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2011, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. drs. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.C. Schuttevaar, R. Biemond en F.C.L. Geenevasen, zijn verschenen. Voorts is Orgaworld, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Den Bosch, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht Wabo
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Milieueffectrapport
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden. [appellanten] stellen zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteit aan te merken is als een activiteit als bedoeld in categorie 18.3, aanhef en onder 4°, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (oud) (hierna: het Besluit mer) ten aanzien waarvan de verplichting geldt om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld dient te worden. Volgens hen wordt de in deze categorie genoemde drempelwaarde van 100 ton afvalstoffen door de aangevraagde uitbreiding van de ontwerpcapaciteit van de inrichting overschreden. Daarnaast heeft het college er volgens hen ten onrechte geen rekening mee gehouden dat Orgaworld de inrichting in de nabije toekomst nog verder wil uitbreiden.
2.2.1. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer in samenhang bezien met artikel 7.2, eerste lid, onder b en vierde lid, van de Wet milieubeheer geldt een mer-beoordelingsplicht voor activiteiten die tot een categorie behoren die in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is beschreven
In categorie 18.3, aanhef en onder 4°, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer (oud) is als activiteit aangewezen de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beheer van afvalstoffen, bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van deze bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van deze bijlage, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op het beheer van afvalstoffen anders dan bedoeld onder 1°, 2° of 3° in een hoeveelheid van 100 ton per dag of meer.
Ingevolge onderdeel A, tweede lid, van de bijlage bij het Besluit mer wordt onder capaciteit mede verstaan een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 augustus 2000 in de zaken nos. E03.99.0202, E03.99.0203 en E03.99.0204 (AB 2000, 455, M en R 2000/11, nr. 118, JM 2000/141) is voor de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld in een geval als hier aan de orde niet de toename van het grondstoffengebruik bepalend, maar of de installatie zodanig wordt gewijzigd dat het vermogen om grondstoffen te verwerken met meer dan 100 ton per dag toeneemt.
Uit de aanvraag blijkt dat de technische capaciteit als gevolg van de nu verleende vergunning niet wordt uitgebreid, maar dat deze beter wordt benut. Dit wordt bewerkstelligd door optimalisatie van de bezettingsgraad gedurende het gehele jaar. In perioden van een verminderde aanvoer van bepaalde afvalstoffen als gevolg van variaties in de seizoenen vindt verwerking van ander afval van vergelijkbare aard plaats. Niet gebleken is van een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd te verwachten uitbreiding van de capaciteit.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden komt de Afdeling tot de conclusie dat het bestreden besluit niet ziet op een activiteit als bedoeld in categorie 18.3, aanhef en onder 4°, van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer (oud). Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er geen verplichting bestond om te beoordelen of een milieueffectrapport opgesteld diende te worden.
De beroepsgrond faalt.
Eén inrichting
2.3. [appellanten] voeren aan dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend één inrichting vormt als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer met de aangrenzende milieustraat en de stortplaats van Afvalzorg. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat er een zeggenschapsrelatie is tussen Afvalzorg en Orgaworld. Zij wijzen er in dit verband op dat het terrein van Orgaworld in eigendom is van Afvalzorg, dat Orgaworld een pachtovereenkomst heeft afgesloten met Afvalzorg en dat de bedrijven inhoudelijke samenhang vertonen.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat Orgaworld een zelfstandig bedrijf is dat geen banden heeft met de milieustraat dan wel de stortplaats van Afvalzorg.
2.3.3. Uit de aanvraag om de bij het bestreden besluit verleende vergunning blijkt niet dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend zodanige technische, organisatorische en/of functionele bindingen heeft met de milieustraat dan wel de stortplaats dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gaat om afzonderlijke inrichtingen. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd, biedt daarom, mede gelet op het deskundigenbericht, geen grond om van een andere situatie uit te gaan dan uit de aanvraag blijkt.
De beroepsgrond faalt.
Onduidelijkheid verwerking afvalstoffen
2.4. [appellanten] voeren aan dat onduidelijk is welke afvalstoffen de inrichting mag accepteren. Volgens hen bestaat onduidelijkheid hierover omdat het college in het bestreden besluit opmerkt dat de lijst met categorieën van afvalstoffen waarvoor een vergunning is verleend, zoals weergegeven in paragraaf 3.4.1 van de considerans van het bestreden besluit, niet volledig afbakent welke stoffen Orgaworld mag accepteren en verwerken.
2.4.1. In het bestreden besluit merkt het college op dat de in paragraaf 3.4.1 opgenomen lijst van categorieën van afvalstoffen niet de volledige afbakening geeft van wat het bedrijf wel en niet mag accepteren en verwerken. Deze lijst is echter een onderdeel van het totale acceptatie- en verwerkingsbeleid zoals vastgelegd in bijlage 9 van de aanvraag en in paragraaf 7.3 van de aan de vergunning verbonden voorschriften. De afvalstoffen op de lijst dienen te voldoen aan alle onderdelen van het acceptatie- en verwerkingsbeleid.
2.4.2. Er is, mede gelet op het deskundigenbericht terzake, geen aanleiding voor het oordeel dat het acceptatie- en verwerkingsbeleid zoals vastgelegd in bijlage 9 van de aanvraag, dat volgens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, en in paragraaf 7.3 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, onduidelijk is. Er is daarom voorts geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is welke stoffen, die onder één van de categorieën van afvalstoffen vallen zoals weergegeven in paragraaf 3.4.1 van de considerans van het bestreden besluit, verwerkt mogen worden.
De beroepsgrond faalt.
Algemeen toetsingskader
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Strijdigheid met het geldende bestemmingsplan
2.6. [appellanten] voeren aan dat de bouwhoogte van de schoorsteen in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Zij voeren hiertoe aan dat de bouwhoogte van de schoorsteen 37 meter bedraagt, terwijl op grond van het bestemmingsplan slechts een bouwhoogte van 15 meter is toegestaan. Volgens hen had het college op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer dienen te besluiten de vergunning te weigeren wegens de nadelige gevolgen milieugevolgen vanwege de lengte van de schoorsteen.
2.6.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning in afwijking van het eerste lid tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.6.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de schoorsteen niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Stortplaats Lelystad’ (hierna: het bestemmingsplan). Het college merkt hiertoe op dat op basis van het bestemmingsplan voor bouwwerken op het perceel van Orgaworld weliswaar een maximale bouwhoogte van 15 meter geldt, maar dat op grond van artikel 2, eerste lid, sub c, van het bestemmingsplan schoorstenen bij het bepalen van de bouwhoogte zijn uitgezonderd.
2.6.3. In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan is bepaald dat de hoogte van een gebouw of ander bouwwerk wordt gemeten vanaf het hoogste punt tot het peil; schoorstenen, antennes, liftopbouwen, airconditioningruimtes en soortgelijke ondergeschikte bouwdelen niet meegerekend.
In artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, is, voor zover hier van belang, bepaald dat gebouwen mogen worden opgericht binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak, met dien verstande dat de hoogte ten hoogste 15,00 meter boven het maaiveld bedraagt.
2.6.4. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het bestemmingsplan is er wat betreft de bouwhoogte van de schoorsteen geen strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft daarom terecht besloten de vergunning niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
Geluid
2.7. [appellanten] voeren aan dat de in de aan de vergunning verbonden voorschriften gestelde geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden. Zij stellen zich op het standpunt dat ten onrechte door het college een overschrijding van de volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) geldende richtwaarden is toegestaan. Zij voeren in dit verband aan dat het college het referentieniveau van het omgevingsgeluid door van een geluidmeting in 1996 uit te gaan heeft overschat, omdat het verkeer sinds het uitvoeren van deze geluidmeting stiller is geworden. Daarnaast hebben zij zich ter zitting op het standpunt gesteld, dat nu zoals Orgaworld stelt uit een controlemeting is gebleken dat door het toepassen van een geluiddemper op de schoorsteen een grotere geluidreductie kan worden gerealiseerd dan waarvan bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan, lagere geluidgrenswaarden voorgeschreven dienen te worden.
2.7.1. Het college heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode.
Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.7.2. In vergunningvoorschrift 4.1.1 zijn geluidgrenswaarden gesteld ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In dit voorschrift is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting ter plaatse van de woning [locatie 2] niet meer mag bedragen dan 41, 31 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode en ter plaatse van de woning [locatie 3] niet meer mag bedragen dan 40, 29 en 29 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.3. Het college heeft de omgeving van de inrichting aangemerkt als een 'landelijke omgeving' en beoogd aansluiting te zoeken bij de daarbij horende richtwaarden. Wat betreft de woning[locatie 2] wordt de richtwaarde voor de dagperiode met 1 dB(A) overschreden. Het college stelt zich op het standpunt dat een overschrijding met 1 dB(A) kan worden toegestaan, omdat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 41 dB(A) bedraagt en de kosten voor de maatregelen die nodig zijn om de geluidbelasting in de dagperiode met 1 dB(A) te verlagen niet in redelijke verhouding staan tot de te bereiken reductie.
2.7.4. Het college gaat er op basis van een in 1996 uitgevoerde geluidmeting van uit dat de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid 41 dB(A) bedraagt. Volgens het college is sinds 1996 de akoestische situatie in de omgeving niet verbeterd. Ter zitting is door Orgaworld onbestreden gesteld dat de hoogte van het referentieniveau met name wordt bepaald door het verkeer over de A6 en de Dronterweg. Volgens Orgaworld is aannemelijk dat het verkeer over deze wegen is toegenomen.
Het deskundigenbericht acht plausibel dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid in 2010 niet lager is dan in 1996.
2.7.5. De Afdeling acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat de hoogte van het referentieniveau ter plaatse van de inrichting wordt bepaald door het verkeer over de Dronterweg en de A6 en dat het verkeer op deze wegen zodanig is toegenomen dat de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet lager is dan in 1996. Er kan daarom van worden uitgegaan dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ten minste 41 dB(A) bedraagt. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor de dagperiode voor de woning [locatie 2] een overschrijding van 1 dB(A) van de volgens de Handreiking geldende richtwaarde toe te staan. Dat uit een controlemeting is gebleken dat de geluiddemper op de schoorsteen een grotere geluidreductie bewerkstelligt dan waarvan is uitgegaan bij het nemen van het bestreden besluit geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, reeds omdat deze controlemeting pas na het nemen van het bestreden besluit is uitgevoerd.
De beroepsgrond faalt.
2.8. [appellanten] voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet naleefbaar zijn. Zij stellen zich in dit verband op het standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid vanwege de stortplaats van Afvalzorg. Daarnaast voeren zij hiertoe aan dat niet vaststaat dat door het toepassen van een geluiddemper op de schoorsteen een geluidreductie van 10 dB(A) kan worden gerealiseerd. Voorts is volgens hen onduidelijk op welk rooster voorschrift 4.2.2 ziet nu uit de bijlagen 5 en 6 bij het deskundigenbericht blijkt dat zich naast een rooster in de gevel van de ontvangsthal ook roosters aan de achterzijde van het gebouw bevinden. Daarnaast lijkt volgens [appellanten] de ventilatiecapaciteit onvoldoende te zijn, zodat wellicht rekening dient te worden gehouden met de geluidbelasting van meer ventilatoren dan waarmee in het akoestische onderzoek rekening is gehouden. Tot slot is volgens hen uit eerdere bij de inrichting uitgevoerde geluidmetingen gebleken dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden worden overschreden. Door de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten zal deze overschrijding verder toenemen, aldus [appellanten].
2.8.1. Aan het bestreden besluit ligt een door Royal Haskoning opgesteld akoestisch rapport van 16 december 2008 (hierna: het akoestisch rapport) ten grondslag.
2.8.2. Met betrekking tot de cumulatie van geluid overweegt de Afdeling dat de Handreiking, die in dit geval als beoordelingskader is gehanteerd, rekening houdt met de cumulatie van geluidhinder vanwege de inrichting en de geluidbelasting vanwege andere geluidbronnen. De reeds aanwezige, door andere bronnen veroorzaakte geluidbelasting komt tot uitdrukking in het referentieniveau van het omgevingsgeluid en is in zoverre verdisconteerd in de in de Handreiking gehanteerde richtwaarden. De gecumuleerde geluidbelasting is als zodanig betrokken bij de grenswaarden die met betrekking tot de inrichting zijn gesteld. Het college heeft de gecumuleerde geluidbelasting dan ook op juiste wijze bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag om vergunning betrokken.
2.8.3. In vergunningvoorschrift 4.2.1 is bepaald dat teneinde aan voorschrift 4.1.1 te kunnen voldoen de schoorsteen van de beluchting (bronnummer 59 in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport) voorzien dient te worden van een geluiddemper, zodanig dat het bronvermogen van deze schoorsteen maximaal 101 dB(A) bedraagt.
2.8.4. Door KWA Bedrijfsadviseurs B.V. is een controlemeting uitgevoerd als bedoeld in vergunningvoorschrift 4.3.2. In de naar aanleiding van de controlemeting opstelde notitie is opgemerkt dat uit de controlemeting blijkt dat het bronvermogen van de schoorsteen na het toepassen van de geluiddemper bij 100% capaciteit 93,5 dB(A) bedraagt. Door [appellanten] is de juistheid van de meetresultaten van deze controlemeting niet bestreden. Er is gelet op het gemeten geluidniveau van de schoorsteen na toepassing van de geluiddemper geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan een bronsterkte van 101 dB(A) zoals voorgeschreven in voorschrift 4.2.1. In zoverre is er voorts geen aanleiding voor het oordeel dat niet kan worden voldaan aan de in voorschrift 4.1.1 voorgeschreven grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau.
2.8.5. In vergunningvoorschrift 4.2.2 is bepaald dat onverminderd het gestelde in voorschrift 4.2.1 het rooster in de gevel van de ontvangsthal (bronnummer 67 in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport) voorzien dient te worden van een geluiddemper, zodanig dat het bronvermogen van dit rooster maximaal 94 dB(A) bedraagt.
2.8.6. Volgens het college ziet voorschrift 4.2.2 op verschillende dicht bij elkaar geplaatste roosters, die samen in het akoestisch rapport zijn aangemerkt als één rooster met bronnummer 67.
De bijlagen 5 en 6 bij het deskundigenbericht, waarnaar [appellanten] verwijzen, zien op reeds in 2009 uitgevoerde geluidmetingen bij de inrichting. Dat uit deze geluidmetingen blijkt dat nog meer roosters aanwezig zijn in de inrichting dan ter plaatse van de gevel van de ontvangsthal, betekent niet dat onduidelijk is op welk(e) rooster(s) vergunningvoorschrift 4.2.2 ziet.
Door het vermelden van het bronnummer acht de Afdeling voldoende duidelijk welk(e) rooster(s) van een geluiddemper dienen te worden voorzien.
2.8.7. Uit het gegeven dat in het verleden overschrijdingen van de geldende geluidgrenswaarden zijn geconstateerd, volgt niet dat de bij het bestreden besluit gestelde geluidgrenswaarden door de vergunde activiteiten worden overschreden. Voorts is vergunning aangevraagd en verleend voor het in het akoestisch rapport genoemde aantal ventilatoren, zodat het college terecht bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting niet met meer ventilatoren rekening heeft gehouden.
De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellanten] voeren aan dat wat betreft de indirecte hinder niet vaststaat dat ter plaatse van hun woningen kan worden voldaan aan de streefwaarde van 50 dB(A) van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). Volgens hen dient de geluidbelasting vanwege het verkeer over de [locaties] volledig te worden toegerekend aan de inrichting, omdat vrijwel alleen bestemmingsverkeer voor de inrichting over deze wegen rijdt.
2.9.1. De in de circulaire gehanteerde streefwaarde ziet op geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting zolang dit verkeer akoestisch herkenbaar is ten opzichte van het overige verkeer. In de circulaire wordt daarmee aangesloten bij de vaste jurisprudentie volgens welke de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdend verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Daarbij doet niet ter zake of al het af- en aanrijdend verkeer is toe te rekenen aan de inrichting.
De woningen van [appellanten] liggen op zodanige afstand van de inrichting dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse hiervan niet meer kan worden onderscheiden van het overige verkeer. Er is gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat ter plaatse van de woningen van [appellanten] niet kan worden voldaan aan de streefwaarde van 50 dB(A) van de circulaire.
De beroepsgrond faalt.
Geur
2.10. [appellanten] voeren aan dat de geurhinder vanwege de inrichting is onderschat, omdat het college er geen rekening mee heeft gehouden dat de deuren van de ontvangsthal gedurende de gehele dag geopend zullen zijn vanwege het in- en uitrijden van vrachtwagens. Zij wijzen in dit kader op hetgeen in het luchtkwaliteitrapport "Luchtkwaliteitonderzoek Compostering ZAW" van 22 juli 2008 (hierna: het luchtkwaliteitrapport) is opgemerkt, dat maximaal 30 lichte en 120 zware voertuigbewegingen per dag plaats zullen vinden. Volgens [appellanten] voorkomt vergunningvoorschrift 3.1.7 gelet op het hoge aantal vervoersbewegingen niet dat de deuren van de ontvangsthal de gehele dag geopend zullen zijn.
2.10.1. In vergunningvoorschrift 3.1.7 is, voor zover hier van belang, bepaald dat ramen en deuren van de ontvangsthal steeds gesloten moeten zijn. De deuren mogen uitsluitend worden geopend voor het doorlaten van personen en/of goederen.
2.10.2. Uit het van het bestreden besluit deel uitmakende rapport "Actualisering van de geursituatie rond de composteringsinstallatie aan de [locatie] te Lelystad" van januari 2009 blijkt dat bij berekening van de geurhinder rekening is gehouden met geur die vrij kan komen tijdens aan- en afvoer in de ontvangsthal. Blijkens de aanvraag wordt vergunning gevraagd voor de aanvoer van afval met maximaal 29 voertuigen per dag. Het maximaal aantal voertuigen per uur zal circa 6 zijn, uitgaande van 29 vrachten per dag en een aanvoer geconcentreerd in 2 piekperioden van 2,5 uur. Structuurmateriaal wordt op het buitenterrein opgeslagen en de overige aangevoerde afvalstoffen worden, totdat verwerking plaatsvindt, opgeslagen in de ontvangsthal. Daarnaast is in de aanvraag opgemerkt dat de lucht in de ontvangsthal geforceerd wordt afgezogen, zodat geen ongecontroleerde emissie van geur kan plaatsvinden.
Uit de aanvraag volgt dat de vervoersbewegingen ten behoeve van de aanvoer van afval dat in de ontvangsthal wordt opgeslagen zodanig beperkt zijn, dat de deuren van de ontvangsthal niet gedurende lange tijd geopend zullen zijn. Gelet hierop en nu bovendien de lucht in de ontvangsthal geforceerd wordt afgezogen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat de geuremissie vanwege de inrichting is onderschat.
De beroepsgrond faalt.
2.11. [appellanten] voeren aan dat bij de beoordeling van de geurhinder van de inrichting ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geur vanwege de in de omgeving van de inrichting gelegen stortplaats en milieustraat. Zij stellen zich op het standpunt dat het college op grond van de "Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder 2008" van de provincie Flevoland de cumulatie van geur bij de beoordeling van de geurhinder van de inrichting dient te betrekken. Volgens hen gaat het college er ten onrechte van uit dat nu de bijzondere regeling G4 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (GFT-compostering) (hierna: de bijzondere regeling) van toepassing is, geen toepassing kan worden gegeven aan hetgeen de beleidsregels over de cumulatie van geur bepalen.
2.11.1. Het college heeft voor de beoordeling van de geuremissie van de inrichting aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat uit de beleidsregels blijkt dat wanneer een bijzondere regeling van toepassing is, hierbij aangesloten dient te worden, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om af te wijken van hetgeen is bepaald in de bijzondere regeling. Er doen zich volgens het college geen bijzondere omstandigheden voor, zodat er geen aanleiding is om af te wijken van de bijzondere regeling.
2.11.2. Het college heeft bij besluit van 17 juni 2008 de "Beleidsregels voor de beoordeling van geurhinder 2008" (hierna: de beleidsregels) vastgesteld. In de toelichting bij de beleidsregels is opgemerkt dat het doel van de beleidsregels is duidelijkheid te scheppen over de werkwijze van de provincie Flevoland bij de uitvoering van het landelijk geurhinderbeleid.
In de toelichting op de beleidsregels is wat betreft de verhouding tussen de beleidsregels en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR), voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt: "De bepaling van een acceptabel hinderniveau voor geurhinder verloopt in twee stappen. In de eerste stap moet het "objectieve" hinderniveau worden vastgesteld. In de tweede stap wordt bepaald welke mate van hinder acceptabel is in de situatie in kwestie. In paragraaf 3.6 van de NeR is alleen de eerste stap uitgewerkt. De tweede stap is een afweging die het bevoegd gezag zelf moet maken. De beleidsregels geur hebben betrekking op de tweede stap in de bepaling van een acceptabel hinderniveau. Voor een aantal bedrijfstakken zijn in de NeR voor het aspect geurhinder bijzondere regelingen opgenomen. In deze regelingen worden vaak standaardmaatregelen en acceptabele hinderniveaus bij gevoelige bestemmingen beschreven. Daarmee begeeft een bijzondere regeling zich op hetzelfde terrein als de beleidsregels geur. Bij beoordeling van situaties waar een bijzondere regeling van toepassing is zal deze daarom altijd in de overweging betrokken moeten worden. Gemotiveerd afwijken is mogelijk, bijvoorbeeld als uit onderzoek sterk afwijkende geuremissies of een andere relatie tussen geur en hinder wordt gevonden."
2.11.3. In de bijzondere regeling is niet bepaald dat ook de cumulatie van geur vanwege in de omgeving van de inrichting gelegen bedrijven dient te worden beoordeeld. Nu de cumulatie op grond van de bijzondere regeling niet hoeft te worden beoordeeld wordt door deze wel te beoordelen afgeweken van de bijzondere regeling. Uit de beleidsregels volgt dat gemotiveerd afwijken mogelijk is wanneer zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke omstandigheid zich niet voordoet. Gelet hierop heeft het college op goede gronden kunnen besluiten een beoordeling van de cumulatie van geur achterwege te laten.
De beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.12. [appellanten] voeren aan dat niet vaststaat dat kan worden voldaan aan de geldende normen voor luchtkwaliteit. Zij voeren hiertoe aan dat het percentage vrachtverkeer over de Larserringweg in het luchtkwaliteitrapport te laag is ingeschat.
2.12.1. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat het percentage vrachtverkeer over de Larserringweg in het luchtkwaliteitrapport te laag is ingeschat. Nu echter ruimschoots wordt voldaan aan de geldende normen voor luchtkwaliteit zullen de normen nog steeds niet worden overschreden wanneer wel van het juiste aantal vrachtbewegingen wordt uitgegaan, aldus het deskundigenbericht.
2.12.2. Hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt komt de Afdeling niet onjuist voor. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de geldende normen voor luchtkwaliteit kan worden voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Ecologische hoofdstructuur
2.13. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de invloed van de inrichting op de in de omgeving van de inrichting gelegen ecologische hoofdstructuur. Zij wijzen in dit verband op de overschrijding van de volgens de Handreiking geldende richtwaarden voor geluid en de toename van het aantal verkeersbewegingen vanwege de uitbreiding van de inrichting.
2.13.1. Het college is in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan op de invloed van de inrichting op de nabijgelegen delen van de ecologische hoofdstructuur. Het college heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de richtwaarde en de toename van het aantal verkeersbewegingen. Volgens het college is geen significante toename van de belasting op de ecologische hoofdstructuur te verwachten. Het college gaat er van uit dat de aangevraagde verandering van de inrichting niet leidt tot aantasting van de wezenlijke kenmerken van de nabij de inrichting gelegen onderdelen van de ecologische hoofdstructuur.
2.13.2. Hetgeen [appellanten] aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aangevraagde verandering van de inrichting niet leidt tot aantasting van de wezenlijke kenmerken van de nabij de inrichting gelegen onderdelen van de ecologische hoofdstructuur.
De beroepsgrond faalt.
Gewasbeschadiging
2.14. [appellanten] voeren aan dat het college bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende heeft beoordeeld of de in de omgeving van de inrichting geteelde gewassen worden beschadigd door het in werking zijn van de inrichting.
2.14.1. In het deskundigenbericht is opgemerkt dat de ammoniakemissie en de emissie van stofdeeltjes van de inrichting van invloed kunnen zijn op de teelt van gewassen, maar in dit geval wordt een zodanig lage ammoniakemissie bewerkstelligd dat schade is uitgesloten. Daarnaast is er, met name doordat de meeste activiteiten inpandig worden uitgevoerd een minimale kans op stofverspreiding en zijn in hoofdstuk 2.1 toereikende vergunningvoorschriften opgenomen om stofverspreiding vanaf het buitenterrein te voorkomen, aldus het deskundigenbericht.
2.14.2. Hetgeen in het deskundigenbericht is opgemerkt komt de Afdeling niet onjuist voor. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat voor gewasschade dient te worden gevreesd.
De beroepsgrond faalt.
Slotoverweging
2.15. Het beroep is ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011
578.