201100270/1/H3.
Datum uitspraak: 7 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Heerhugowaard,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 25 november 2010 in zaken nrs. 10/2128 en 10/2518 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard.
Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het college geweigerd [appellante] een urgentieverklaring te verstrekken.
Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.J.C. Engels, advocaat te Heerhugowaard, en het college, vertegenwoordigd door N. Ajouaau, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Heerhugowaard 2007 (hierna: Huisvestingsverordening) kan een woningzoekende, indien hij dringend behoefte heeft aan (andere) woonruimte, aan het college verzoeken hem een urgentieverklaring te verstrekken.
Ingevolge artikel 2.5.4, eerste lid, verleent het college een urgentieverklaring slechts aan woningzoekenden met een binding aan de regio die buiten eigen schuld in een zodanige noodsituatie verkeren dat verhuizen op zeer korte termijn noodzakelijk is en die aannemelijk kunnen maken niet in staat te zijn binnen deze termijn andere, gezien het probleem, geschikte woonruimte te vinden.
Ingevolge het tweede lid hanteert het college om te bepalen of sprake is van een situatie zoals omschreven in lid 1 het in bijlage 3 opgenomen uitvoeringsvoorschrift urgentiebepaling.
Ingevolge artikel 5.1 is het college bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
In bijlage 3 is onder paragraaf 2, getiteld "Randvoorwaarden", onder "Noodsituatie" vermeld: Er moet een absolute noodzaak zijn om binnen een half jaar te verhuizen en het probleem kan niet op eigen kracht of binnen die periode opgelost worden. Er dient een directe relatie te bestaan tussen probleem en woonsituatie. De huidige woning is niet geschikt of geschikt te maken om het probleem op te lossen. Een andere woning in de regio Noord-Kennemerland is binnen een half jaar absoluut vereist.
Onder paragraaf 3, getiteld "Aanvullende beoordelingscriteria", is onder "Sociale indicatie" vermeld: Alleen in zeer uitzonderlijke situaties waarbij sprake is van ernstige psychische dan wel sociale problematiek kan een beroep gedaan worden op een sociale indicatie. Dit betekent bijvoorbeeld dat relatiebeëindiging met zorg voor kinderen niet meer automatisch tot een urgentie leidt. De sociale problematiek dient al geruime tijd bij een op dat gebied werkzame instantie bekend te zijn en zij dienen de problematiek schriftelijk te ondersteunen. Het is onmogelijk om alle omstandigheden die tot een sociale indicatie kunnen leiden te formuleren. Het zijn vaak heel persoonlijke en unieke omstandigheden. De aanvragen zullen behandeld worden door een regionale urgentiecommissie, zodat een consistente beoordeling van de aanvragen gewaarborgd is. Een sociale indicatie wordt niet verleend als er sprake is van de situaties die beschreven staan in de bijlage bij dit uitvoeringsvoorschrift.
In de bijlage bij bijlage 3 zijn situaties vermeld waarin in principe geen urgentieverklaring wordt verstrekt. Het gaat daarbij onder meer om:
- Echtscheiding met of zonder kinderen;
- Slechte ouder-kind relatie;
- Het niet hebben van een eigen woning of dakloos zijn.
2.2. Het college heeft geweigerd [appellante] een urgentieverklaring te verlenen, omdat haar geval geen noodsituatie is als bedoeld in artikel 2.5.4, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. [appellante] voldoet niet aan hetgeen is vermeld onder paragraaf 3 onder "Sociale indicatie" in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening, omdat uit de brieven van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland van 15 maart 2010 en Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland van 16 maart 2010 die zij heeft overgelegd niet volgt dat er dringend woonruimte nodig is voor haar en haar kinderen. Haar beide kinderen verblijven in pleeggezinnen en haar oudste kind zal permanent bij de grootouders verblijven, aldus het college in het besluit van 15 juni 2010. Dat besluit is bij besluit van 25 oktober 2010 in stand gelaten, waarbij het college is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 september 2010 dat strekte tot verlening van de urgentieverklaring. Volgens het besluit van 25 oktober 2010 is het ontbreken van zelfstandige woonruimte niet de enige reden dat [appellante] niet in de gelegenheid is voor haar [dochter] te zorgen en is voorts de verwachting van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland dat haar [zoon] bij zijn grootouders zal opgroeien naar volwassenheid.
2.3. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college aan het bij hem bestreden besluit ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat zij tracht de voogdij over haar kinderen [zoon] en [dochter] terug te krijgen. Zij heeft eenhoofdig gezag over [dochter] en is ontheven uit het ouderlijk gezag over [zoon], maar kan het ouderlijk gezag over [zoon] op termijn weer terugkrijgen. Voorts is aan het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit volgens [appellante] een subjectief oordeel ten grondslag gelegd, te weten het oordeel dat het college er niet van overtuigd is dat verblijf van [dochter] bij [appellante] het beste voor [dochter] is. Volgens [appellante] heeft de voorzieningenrechter miskend dat in het besluit van het college van 25 oktober 2010 een juridisch gemotiveerde weerlegging van het advies van de bezwaarschriftencommissie ontbreekt en is het besluit slechts een herhaling van het in het besluit van 15 juni 2010 ingenomen standpunt. Zij dient binnen afzienbare termijn te beschikken over zelfstandige woonruimte nu zij de zorg draagt voor twee minderjarige kinderen en slechts gedurende een beperkte tijd kan verblijven bij [belanghebbende], die haar sinds juli 2009 heeft opgevangen, aldus [appellante]. Zij voldoet dan ook aan de voorwaarden voor een sociale indicatie als bedoeld in paragraaf 3 in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening.
2.3.1. [appellante] betoogt terecht dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat in het bij hem bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat [appellante] tracht de voogdij over haar kinderen terug te krijgen. Bij beschikking van de rechtbank Alkmaar van 10 februari 2010 is de ondertoezichtstelling van [dochter] verlengd voor een jaar, tot 14 februari 2011, en is de machtiging tot uithuisplaatsing voor [dochter] voor dezelfde periode verlengd. Volgens de brief van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland van 15 maart 2010 heeft dat Bureau vanaf 17 december 2009 het gezag over [zoon]. Nu het voorgaande over [dochter] en [zoon] echter eveneens in het besluit van 25 oktober 2010 is vermeld, leidt de onjuiste vermelding dat [appellante] tracht de voogdij over haar kinderen terug te krijgen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak of dat besluit.
2.3.2. Tussen partijen is in geschil of [appellante] in een noodsituatie verkeert en meer in het bijzonder of zij voldoet aan hetgeen is vermeld onder paragraaf 3 onder "Sociale indicatie" in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening.
Anders dan [appellante] betoogt, bevat het besluit van 25 oktober 2010 wel een motivering voor het afwijken van het advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 september 2010. In het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit is het college ingegaan op het advies van de bezwaarschriftencommissie en heeft het gemotiveerd waarom het zich op het standpunt stelt dat niet wordt voldaan aan hetgeen is vermeld onder paragraaf 3 onder "Sociale indicatie" in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college hierbij slechts eerder ingenomen standpunten herhaalt, nu in het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit uitvoerig wordt verwezen naar onder meer de brieven van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland en Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland en het Plan van aanpak gezinsvoogdij van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland van 20 april 2010.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat niet wordt voldaan aan hetgeen is vermeld onder paragraaf 3 onder "Sociale indicatie" in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening. Het college kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het ontbreken van zelfstandige woonruimte van [appellante] niet van doorslaggevend belang is voor het terugplaatsen van [dochter] en [zoon] bij [appellante] en dat daarom geen directe relatie bestaat tussen het probleem en de woonsituatie. Uit de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 10 februari 2010 volgt niet dat het ontbreken van zelfstandige woonruimte van [appellante] de enige reden is dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] zijn verlengd. Uit het Plan van aanpak gezinsvoogdij en de brief van Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland volgt eveneens dat het ontbreken van zelfstandige woonruimte van [appellante] niet het enige obstakel is tot terugplaatsing van [dochter] bij haar. Voorts woont [zoon] volgens de brief van Bureau Jeugdzorg Noord-Holland al een aantal jaren bij zijn grootouders en zal hij hier naar verwachting ook opgroeien naar volwassenheid. Volgens die brief is het misschien een optie dat hij bij [appellante] op bezoek gaat als het contact naar ieders tevredenheid verloopt, maar kan dit alleen als [appellante] een zelfstandige woonruimte heeft.
De voorzieningenrechter heeft verder terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat het gegeven dat [appellante] slechts gedurende een beperkte tijd bij [belanghebbende] kan verblijven evenmin een sociale indicatie, als bedoeld in paragraaf 3 van bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening, oplevert. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat [appellante] een onderkomen kan zoeken bij regionale opvangvoorzieningen en via die voorzieningen op termijn wellicht in aanmerking kan komen voor zelfstandige woonruimte.
2.3.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.2 is overwogen, is niet van belang dat het college zich in het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat het er niet van overtuigd is dat verblijf van [dochter] bij [appellante] het beste voor [dochter] is, wat ook van dat standpunt zij. De vraag die voorlag bij het besluit van 25 oktober 2010 was of [appellante] in een noodsituatie verkeert en meer in het bijzonder of wordt voldaan aan hetgeen is vermeld onder paragraaf 3 onder "Sociale indicatie" in bijlage 3 bij de Huisvestingsverordening. Daarbij was van belang of het gegeven dat [appellante] al dan niet beschikt over zelfstandige woonruimte van doorslaggevende betekenis is voor het weer bij [appellante] plaatsen van haar twee kinderen.
2.4. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5.1 van de Huisvestingsverordening. Volgens haar was het mogelijk om haar ontheffing uit het ouderlijk gezag van [zoon] aan te vechten en haar gedurende een proefperiode van een half jaar in de ouderlijke rechten te herstellen, alvorens de rechter een definitief standpunt over de ontheffing inneemt. Zij heeft recht op een nieuwe kans, mede bezien uit het oogpunt van haar twee kinderen.
2.4.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 5.1 van de Huisvestingsverordening aldus, dat zij betoogt dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college in het besluit van 25 oktober 2010 niet op haar aldus gemotiveerde beroep op die bepaling is ingegaan. [appellante] heeft dit echter niet in beroep bij de voorzieningenrechter aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de voorzieningenrechter had kunnen worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2011