ECLI:NL:RVS:2011:BR6667

Raad van State

Datum uitspraak
26 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100530/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank over de inbewaringstelling van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, waarin de rechtbank de inbewaringstelling van een vreemdeling had opgeheven. De vreemdeling was op 16 december 2010 in vreemdelingenbewaring gesteld, en de rechtbank had op 5 januari 2011 geoordeeld dat deze maatregel onterecht was. De minister stelde in hoger beroep dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister voerde aan dat de vreemdeling zich eerder niet aan zijn vertrektermijn had gehouden en dat het risico bestond dat hij zich opnieuw aan het toezicht zou onttrekken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank had niet voldoende gemotiveerd waarom een lichter middel, zoals een meldplicht, niet zou werken. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De minister had de maatregel van bewaring terecht opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak. De vreemdeling had geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die de maatregel onevenredig maakten.

De uitspraak benadrukt het belang van de terugkeer van vreemdelingen die zich niet aan hun vertrektermijn houden en de rol van de minister in het handhaven van de vreemdelingenwetgeving. De beslissing werd genomen in het openbaar op 26 augustus 2011, waarbij de voorzitter en de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak de uitspraak ondertekenden.

Uitspraak

201100530/1/V3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/43573 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De in de eerste grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 28 april 2011 in zaak nr. 201100194/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Overweging 2.1.7. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, is ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij ter zitting onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken waarom in het geval van de vreemdeling geen lichter middel, zoals een meldplicht, doeltreffend kan worden toegepast teneinde de vreemdeling uit Nederland te verwijderen.
Daartoe betoogt de minister onder meer, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden blijkt dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister wijst erop dat de vreemdeling zich eerder niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Dat de vreemdeling ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij beschikt over een concreet opvangadres, betekent niet dat de minister het risico dient te aanvaarden dat de vreemdeling zich opnieuw aan het toezicht zal onttrekken zodra de daadwerkelijke uitzetting in zicht komt. Dat de vreemdeling zich desgevraagd heeft gemeld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) alwaar hij zijn afwijzende beschikking heeft ontvangen, doet daaraan niet af, aldus de minister.
2.2.1. Voor zover de rechtbank een oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de bewaring tot en met 29 december 2010, is tegen dit oordeel niet opgekomen in hoger beroep. Overweging 2.2.2. heeft daarom slechts betrekking op de periode vanaf 30 december 2010.
2.2.2. Aan de maatregel van bewaring is, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. De vreemdeling heeft deze grond niet betwist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3; www.raadvanstate.nl), geeft de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden in beginsel grond om aan te nemen dat hij de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Dat de vreemdeling over een opvangadres beschikt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit onverlet laat dat hij er voorafgaand aan zijn inbewaringstelling reeds enige maanden van op de hoogte was dat hij Nederland diende verlaten en niet is gebleken dat hij zich gedurende die tijd heeft ingespannen om te kunnen terugkeren naar zijn land van herkomst. Dat de vreemdeling zich bij de IND heeft gemeld om een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat daaruit veeleer blijkt dat hij in Nederland wil blijven.
Nu de vreemdeling bij zijn gehoren voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, behoefde de minister de maatregel van bewaring, gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, op dit punt niet nader te motiveren.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. De overigens in de tweede grief opgeworpen rechtsvragen heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3; www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen 2.3.3., 2.4.2. en 2.5.2 van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat deze delen van de grief niet kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de aangevoerde beroepsgronden geen aanleiding geven tot een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 december 2010 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 januari 2011 in zaak nr. 10/43573;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2011
551.
Verzonden: 26 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser