ECLI:NL:RVS:2011:BR6663

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105761/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximale termijn van vreemdelingenbewaring voor minderjarigen in politiecel

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring van een minderjarige vreemdeling, die op 20 april 2011 werd aangehouden. De vreemdeling, die op dat moment vijftien jaar oud was, werd op dezelfde dag in verzekering gesteld en op 24 april 2011 in vreemdelingenbewaring geplaatst. De vreemdeling verbleef in totaal zes dagen in een politiecel, waarvan drie dagen in strafrechtelijke inverzekeringstelling en drie dagen in vreemdelingenbewaring. De Raad van State moest beoordelen of de duur van de strafrechtelijke inverzekeringstelling meetelt bij de berekening van de maximale termijn van drie dagen voor verblijf in een politiecel, zoals vastgelegd in artikel 16a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). De Raad oordeelde dat de strafrechtelijke inverzekeringstelling geen vrijheidsbenemende maatregel is en dat de Bjj hier niet op van toepassing is. Hierdoor kon de duur van de inverzekeringstelling niet worden meegerekend bij de berekening van de maximale termijn van drie dagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de vreemdeling ongegrond had verklaard. De minister voor Immigratie en Asiel had ter zitting betoogd dat het onderscheid tussen verblijf in een politiecel op basis van strafrechtelijke of vreemdelingenrechtelijke titel van belang is voor de rechtmatigheid van de bewaring. De Raad concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de bewaring binnen de wettelijke termijn had plaatsgevonden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201105761/1/V3
Datum uitspraak: 30 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 18 mei 2011 in zaak nr. 11/14949 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op 19 mei 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Bosch, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet onrechtmatig is dat de vreemdeling zes dagen in een politiecel heeft verbleven en dat de bewaring daarmee niet onrechtmatig is opgelegd. De vreemdeling voert hiertoe aan dat de rechtbank slechts heeft getoetst aan artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en heeft miskend dat de vreemdeling minderjarig is. De rechtbank had ook moeten toetsen aan de artikelen 2, eerste lid, en 9 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: de Bjj) en artikel 37, aanhef en onder c, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: het IVRK).
2.2. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling – samengevat weergegeven – betoogd dat het onderscheid tussen verblijf in een politiecel op grond van een strafrechtelijke titel dan wel een vreemdelingenrechtelijke titel, van belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring. De definitie van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen is nader uitgewerkt in artikel 1, aanhef en onder o en p, van de Bjj, zoals deze luidden ten tijde van belang. De termijnen van de ophouding voor verhoor, de inverzekeringstelling en de verlenging van de inverzekeringstelling vallen daar niet onder. De minister is, gelet hierop, van mening dat hij, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 2, eerste lid, en 9 van de Bjj, zoals die ten tijde van belang luidden, niet is gehouden een minderjarige reeds gedurende deze termijnen over te plaatsen naar een jeugdinrichting. Die termijnen tellen dan ook niet mee bij de berekening van de in artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, genoemde maximumtermijn van drie dagen. Laatstgenoemde bepaling heeft voorrang op het beleid genoemd in paragraaf A6/1.5, onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aldus de minister.
2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt onder een vrijheidsbenemende maatregel verstaan: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring en gijzeling voor zover de leeftijd van achttien jaren nog niet is bereikt, plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, alsmede de tenuitvoerlegging van een machtiging in een geval als bedoeld in artikel 29k, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover thans van belang, vindt de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel, voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald, plaats door onderbrenging van de persoon aan wie deze is opgelegd in een inrichting.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, zijn inrichtingen te onderscheiden in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen personen in vreemdelingenbewaring, voor zover zij de leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt, in opvanginrichtingen worden ondergebracht.
Ingevolge artikel 16a, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van belang, voor zover thans van belang, kan de selectiefunctionaris bepalen dat een persoon ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel is gelast en die in een politiecel verblijft, daar voor een periode van maximaal tien dagen zal verblijven, nadat hij heeft vastgesteld dat er voor deze persoon geen plaats is in een inrichting.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan het eerste lid voor een jeugdige in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar worden toegepast, met dien verstande dat de maximale termijn voor verblijf in een politiecel dan drie dagen bedraagt en het verblijf alleen mag worden toegepast in afwachting van het regelen van vervoer naar de plaats in een inrichting.
Ingevolge artikel 37, aanhef en onder c, van het IVRK, voor zover thans van belang, wordt ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd gescheiden van volwassenen, tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen.
Volgens paragraaf A6/1.5, onder c, van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan alleenstaande jeugdige vreemdelingen in de leeftijd van twaalf tot zestien jaar slechts op grond van de Vw 2000 hun vrijheid worden ontnomen, indien de tenuitvoerlegging uiterlijk binnen vier dagen kan plaatsvinden in een jeugdinrichting. Indien het voornemen bestaat een uitzondering te maken vindt overleg tussen de inbewaringstellende instantie en de Dienst Terugkeer & Vertrek plaats.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdeling ten tijde van de oplegging van de maatregel van bewaring de leeftijd van vijftien jaar had. De vreemdeling is op 20 april 2011 aangehouden wegens verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Diezelfde dag is hij opgehouden voor verhoor en op het politiebureau in verzekering gesteld. Op 23 april 2011 is de inverzekeringstelling van de vreemdeling voor ten hoogste drie dagen verlengd. De vreemdeling is vervolgens op 24 april 2011 in het kader van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Op 26 april 2011 is de vreemdeling overgeplaatst naar een justitiële jeugdinrichting. De vreemdeling heeft aldus in totaal zes dagen in een politiecel verbleven, waarvan drie dagen in strafrechtelijke verzekering en drie dagen in vreemdelingenbewaring.
Uitgaande van hetgeen de minister ter zitting heeft betoogd, dient ervan te worden uitgegaan dat, anders dan in paragraaf A6/1.5, onder c, van de Vc 2000 is vermeld, ingevolge artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, de maximale termijn gedurende welke de vreemdeling in een politiecel mocht verblijven voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsbenemende maatregel, drie dagen bedraagt.
2.4.1. Allereerst ligt ter beantwoording voor de vraag of het verblijf van de vreemdeling in een politiecel gedurende zijn strafrechtelijke inverzekeringstelling dient te worden meegenomen bij de berekening van de in artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, genoemde maximumtermijn van drie dagen.
De strafrechtelijke inverzekeringstelling is, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder p, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, geen vrijheidsbenemende maatregel. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de Bjj niet op de strafrechtelijke inverzekeringstelling ziet. De duur van de strafrechtelijke inverzekeringstelling kan daarom niet worden meegenomen bij de berekening van de in artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, genoemde maximumtermijn van drie dagen. Hierbij zij opgemerkt dat in het beleid, zoals dit in de Vc 2000 is neergelegd, geen op dit punt van de Bjj afwijkende regeling is opgenomen.
2.4.2. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2004 in zaak nr. 200405007/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht), volgt dat minderjarige vreemdelingen bij aanvang van de bewaring gedurende enige tijd in een politiecel kunnen worden geplaatst. In het geval een jeugdige vreemdeling bij aanvang van de bewaring in een politiecel verblijft, dient, gelet op artikel 16a, tweede lid, van de Bjj, zoals dat luidde ten tijde van belang, uiterlijk binnen drie dagen plaatsing in een jeugdinrichting te worden gerealiseerd. De tenuitvoerlegging van de bewaring heeft op 24 april 2011 plaatsgevonden in een politiecel en is op 26 april 2011 voortgezet in een jeugdinrichting. De overplaatsing heeft aldus plaatsgevonden binnen voormelde termijn van drie dagen. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat de tenuitvoerlegging van de inbewaringstelling onrechtmatig is. Hetgeen in de artikelen 2, eerste lid, en 9, zoals die ten tijde van belang luidden, van de Bjj en artikel 37, aanhef en onder c, van het IVRK is bepaald, maakt dit niet anders.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2011
373-644
Verzonden: 30 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser