201007445/1/V4.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 2 juli 2010 in zaak nr. 10/8128 in het geding tussen:
Bij besluit van 16 februari 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2.2. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor zover thans van belang wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, de minister het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 3 december 2009 (hierna: het BMA-advies) niet zonder nadere motivering aan zijn besluit van 1 februari 2010 ten grondslag heeft kunnen leggen. Hiertoe heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat, nu uit het BMA-advies niet duidelijk is geworden of de daarin tussen haakjes genoemde medicijnen equivalenten betreffen van de door de vreemdeling gebruikte medicatie en, zo ja, dat niet is gebleken dat bij de behandelend specialisten is geverifieerd of deze voor de behandeling van de vreemdeling volstaan. Daarnaast heeft de minister zich er volgens de rechtbank ten onrechte niet van vergewist of het mogelijk is bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling te voldoen aan de door het BMA gestelde vereisten ten aanzien van het reizen.
2.4. In zijn eerste en tweede grief, in samenhang gelezen, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte aldus heeft overwogen. De minister betoogt primair dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden, nu de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden dat de in het BMA-advies genoemde medicatie in het land van herkomst verkrijgbaar is dan wel dat bij het opstellen van dat advies van juiste medicijnen is uitgegaan. De vreemdeling heeft zich niet beroepen op een gebrek in de inzichtelijkheid van dat advies ten aanzien van de beschikbaarheid van medicatie, aldus de minister. Subsidiair betoogt de minister dat het BMA advies wel voldoende inzichtelijk is, nu uit dit advies, gebaseerd op informatie uit brondocumenten, naar voren komt dat de door de vreemdeling benodigde medicatie in het land van herkomst aanwezig is.
Verder betoogt de minister, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2009 in zaak nr. 200809022/1 (www.raadvanstate.nl), dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wat betreft de door het BMA gestelde vereisten ten aanzien van het reizen aan zijn vergewisplicht heeft voldaan. In het BMA-advies wordt namelijk niet het vereiste van een directe fysieke overdracht van de vreemdeling aan een behandelaar in het land van herkomst gesteld, maar de vereisten dat de vreemdeling tijdens de reis over zijn medicatie dient te beschikken en dat een schriftelijke medische overdracht plaatsvindt.
2.4.1. Bij het besluit van 1 februari 2010 heeft de minister het besluit van 16 februari 2009, waarbij hij heeft geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "medische behandeling" te verlenen, mede onder verwijzing naar het BMA advies gehandhaafd. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat van de vreemdeling kan worden verwacht dat hij terugkeert naar zijn land van herkomst om aldaar de behandeling van een mvv-aanvraag af te wachten en dat hij derhalve niet krachtens de artikelen 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt.
2.4.2. In het BMA-advies is te lezen dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling door een internist/infectioloog wordt behandeld met Trivizir (Abacavir, Lamivudine, Zidovudine) en Coversyl plus (Perindopril) en dat deze behandeling blijvend is geïndiceerd. Daarnaast staat de vreemdeling onder behandeling van een oogarts, aldus het BMA. Het BMA-advies vermeldt verder dat bij het uitblijven van de antiretrovirale therapie, de therapie voor hypertensie en de oogheelkundige behandeling het optreden van een medische noodsituatie mogelijk is. Volgens het BMA kan de vreemdeling reizen, mits wordt voldaan aan de vereisten dat voortzetting van de behandeling van de vreemdeling op de plaats van bestemming gegarandeerd is, dat hij tijdens de reis over zijn medicatie beschikt en dat een degelijke schriftelijke medische overdracht plaatsvindt. Verder is in het BMA-advies te lezen dat in het land van herkomst van de vreemdeling, Venezuela, behandeling voor zijn klachten aanwezig is. Alle noodzakelijke behandelingen zijn volgens het BMA beschikbaar in het Centro Medico de Caracas en de benodigde medicatie is in Venezuela eveneens verkrijgbaar.
2.4.3. Het betoog van de minister dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door een oordeel te geven over de inzichtelijkheid van het BMA-advies op het punt van de beschikbaarheid van medicatie, slaagt niet, nu de vreemdeling, gelet op diens aanvullend beroepschrift van 17 maart 2010 bezien in samenhang met het verhandelde tijdens de zitting bij de rechtbank, die inzichtelijkheid heeft bestreden.
2.4.4. Het BMA heeft, naar aanleiding van informatie verkregen van behandelend internist/infectioloog dr. E.M.S. Leyten, aan SOS International medegedeeld dat de vreemdeling wordt behandeld met, voor zover thans van belang, Trivizir (Abacavir, Lamivudine, Zidovudine) en Coversyl (Perindopril), en de vraag voorgelegd of de medicatie dan wel een equivalent daarvan in Venezuela verkrijgbaar is. In het kader van die vraag heeft het BMA de hiervoor tussen haakjes vermelde termen vermeld en bij de term Perindopril drie equivalenten daarvoor vermeld. SOS International heeft de gestelde vraag in brondocument 2583 bevestigend beantwoord. De omstandigheid dat het BMA aan SOS International niet heeft gevraagd of Trivizir en Coversyl in Venezuela verkrijgbaar zijn, maakt niet dat het op het antwoord van SOS International gebaseerde BMA-advies niet inzichtelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het BMA in het kader van de gestelde vraag Trivizir en Coversyl uitdrukkelijk heeft genoemd en daarbij op grond van eigen deskundigheid tevens een nadere aanduiding met de hiervoor tussen haakjes vermelde termen heeft gebruikt.
2.4.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 1 april 2011 in zaak nr. 201101206/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient de minister zich, indien hij bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens de artikelen 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en 3,71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv vereiste dient te worden vrijgesteld, een BMA advies betrekt waarin het BMA aan de uitzetting van de vreemdeling vereisten heeft verbonden, evenals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 (www.raadvanstate.nl) in het kader van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, reeds ten tijde van deze beoordeling ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling daaraan kan worden voldaan. De minister kan dat niet uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. In dat kader dient de minister, ingeval het BMA aan de uitzetting van een vreemdeling het vereiste heeft verbonden dat de desbetreffende vreemdeling bij aankomst in het land van herkomst fysiek moet worden overgedragen aan toekomstige behandelaars, in het onderliggende besluit inzichtelijk te maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van deze vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan voormeld vereiste te voldoen. Indien de minister in dat besluit tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan voormelde vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
2.4.6. Zoals in 2.4.2. is uiteengezet, heeft het BMA een drietal vereisten gesteld, namelijk dat voortzetting van de behandeling van de vreemdeling op de plaats van bestemming gegarandeerd is, dat hij tijdens de reis over zijn medicatie beschikt en dat een schriftelijke medische overdracht plaatsvindt.
Het betoog van de minister dat de rechtbank wat de laatste twee vereisten betreft ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er niet van heeft vergewist of hieraan bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland kan worden voldaan, is terecht voorgedragen, omdat geen grond bestaat om aan te nemen dat het niet mogelijk moet worden geacht bij de daadwerkelijke verwijdering aan die twee vereisten te voldoen. Het kan echter niet leiden tot het slagen van de grief. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het BMA stelt ook het vereiste dat voortzetting van de behandeling op de plaats van bestemming van de vreemdeling gegarandeerd is. Aan dit vereiste kan slechts worden voldaan indien duidelijk is welke behandelaar of instelling de behandeling zal voortzetten. In dat opzicht is dit vereiste vergelijkbaar met het vereiste dat een vreemdeling fysiek dient te worden overgedragen aan een behandelaar ter plaatse. Gelet daarop dient de minister in het onderliggende besluit inzichtelijk te maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan dit vereiste te voldoen. Indien de minister in dat besluit tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de voortzetting van de behandeling niet kan worden geregeld, heeft hij aan zijn vergewisplicht ter zake voldaan.
In het besluit van 1 februari 2010 heeft de minister toegelicht dat alle door de vreemdeling benodigde behandelingen aanwezig zijn in het Centro Medico de Caracas. De minister heeft in dat besluit echter niet aangegeven dat voorafgaand aan de uitzetting met de genoemde instelling contact zal worden opgenomen en evenmin toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien de voortzetting van diens behandeling niet kan worden geregeld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de minister niet aan zijn vergewisplicht heeft voldaan.
De grief faalt.
2.5. In zijn derde grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geen sprake is, zodat de vreemdeling geen geslaagd beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan doen, geen recht doet aan de medische problematiek van de vreemdeling. Hiertoe betoogt de minister dat, nu een medische noodsituatie niet aan de orde is, een wegens medische omstandigheden gedaan beroep op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen. Voorts wijst de minister er op dat in het land van herkomst van de vreemdeling behandeling voor diens klachten aanwezig is, zodat het beroep op artikel 3 van het EVRM ook reeds daarom niet kan slagen.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (onder andere het arrest van 27 mei 2008 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, N. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/266) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.5.2. De minister heeft zich in het besluit van 1 februari 2010, op basis van informatie uit het BMA-advies, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de voor de vreemdeling benodigde medische behandelingen in het land van herkomst kunnen plaatsvinden en dat derhalve niet wordt voldaan aan de vereisten die zijn verbonden aan een verblijf in het kader van een medische noodsituatie. Dat impliceert dat van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM geen sprake is. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het kan echter, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.6. is overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7. De minister voor Immigratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie en Asiel een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Prins
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
307-660.
Verzonden: 31 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,