201002473/1/R3 en 201002492/1/R3.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Bruchterveld, gemeente Hardenberg, en haar maten [maat A] en [maat B], wonend te Bruchterveld, gemeente Hardenberg (hierna in enkelvoud: de maatschap), en
2. [appellanten sub 2], wonend te Brucht, gemeente Hardenberg,
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009, kenmerk 104921, heeft de raad de bestemmingsplannen "Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" en "Geluidzone Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" vastgesteld. Dit besluit is op 4 februari 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, beroep ingesteld. De maatschap heeft haar beroep aangevuld bij brief van 27 april 2010. [appellanten sub 2] hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, beroep ingesteld tegen dit besluit wat betreft het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" (hierna: het plan).
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De maatschap, [appellanten sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 12 juli 2011, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [maat A] en [maat B], bijgestaan door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, [appellanten sub 2], beiden in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Broeklanden ten zuiden van de Duitslandweg met een oppervlakte van circa 50 hectare. Het bestemmingsplan "Geluidzone Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" voorziet in de geluidzone bij het bedrijventerrein.
2.2. Voor zover het betoog van de maatschap zich richt op de waterberging die in het ontwerp van het waterbeheerplan Brucht op het perceel van de maatschap is voorzien, overweegt de Afdeling dat die waterberging niet is voorzien in het onderhavige plangebied en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen.
2.3. [appellanten sub 2] kunnen zich niet met het plan verenigen. Zij voeren daartoe aan dat zij in juli 2008 een inspraakreactie hebben ingediend en dat niets daarvan is verwerkt of opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan of het latere bestemmingsplan. Voorts heeft de raad hun zienswijzen ongegrond verklaard zonder dat daarvoor deugdelijke argumenten zijn gegeven.
2.3.1. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling is een ontwerpbesluit ter inzage gelegd, waarop zienswijzen naar voren konden worden gebracht. Op die zienswijzen heeft de raad in de bij het bestemmingsplan gevoegde zienswijzennota gereageerd. [appellanten sub 2] hebben niet inzichtelijk gemaakt waarom deze reactie volgens hen onvoldoende concreet dan wel onvoldoende gemotiveerd is, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de voor de vaststelling van het bestemmingsplan voorgeschreven procedure niet naar behoren is doorlopen.
2.4. De maatschap voert aan dat het plan in strijd is met de Omgevingsverordening Overijssel 2009 (hierna: omgevingsverordening). Tevens is het plan volgens haar in strijd met het provinciale beleid voor bedrijventerreinen. Hiertoe voert zij aan dat het provinciale beleid voor bedrijventerreinen afstemming binnen het programmeringsoverleg vereist.
2.4.1. De omgevingsverordening is in werking getreden op 1 september 2009.
Ingevolge artikel 8.2.1 van de omgevingsverordening is het bepaalde in hoofdstuk 2 niet van toepassing op ontwerpbestemmingsplannen die ter visie zijn gelegd, maar nog niet zijn vastgesteld vóór de inwerkingtreding van deze verordening, voor zover daarover door de provinciale diensten positief is geadviseerd.
Het ontwerp van het plan is ter inzage gelegd op 19 maart 2009, vóór de inwerkingtreding van de omgevingsverordening op 1 september 2009. Door de provinciale diensten is daarover positief geadviseerd. Het plan is vastgesteld op 15 december 2009.
Gelet op het vorenstaande is het bepaalde in hoofdstuk 2 van de omgevingsverordening op grond van het bovenvermelde overgangsrecht niet van toepassing op het plan.
2.4.2. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover thans van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg met de besturen van de betrokken gemeenten en waterschappen en met diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft vooroverleg plaatsgevonden met de betrokken diensten van de provincie in het kader van het voorontwerp van het plan en heeft overleg plaatsgevonden met de buurgemeente Ommen.
2.4.3. Gezien het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de omgevingsverordening dan wel artikel 3.1.1 van het Bro.
2.5. De maatschap betoogt dat ten onrechte geen milieu-effectrapport (hierna: MER) is opgesteld. Zij voert daartoe aan dat het plan moet worden gezien in samenhang met het ten noorden van het plangebied voorziene bedrijventerrein Kop van Broeklanden, waarbij de geluidzones om beide bedrijventerreinen moeten worden betrokken in de berekening van de oppervlakte van het bedrijventerrein. Tevens hadden de waterberging op het perceel van de maatschap die volgens haar zal dienen als waterberging voor Broeklanden-Zuid, de Duitslandweg en de voorziene groenzones moeten worden betrokken in deze berekening, zo betoogt zij.
2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het plan geen MER hoeft te worden opgesteld. Volgens de raad moet het plan, bij de beoordeling van de vraag of daarvoor een MER moet worden opgesteld, los worden gezien van het bedrijventerrein Kop van Broeklanden en hoeven de geluidzones, de Duitslandweg, de in de toekomst voorziene waterberging op het perceel van de maatschap en de in het plan opgenomen groenzones voor zover deze geen functionele relatie hebben met de bedrijvenbestemming, niet te worden betrokken bij de berekening van de oppervlakte van het voorziene bedrijventerrein.
2.5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r. 1994), worden als activiteiten bij de voorbereiding waarvan een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, in samenhang bezien met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994, worden als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of een MER moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In de onderdelen C en D van de bijlage, zoals deze luidden ten tijde van het bestreden besluit, wordt in onderscheidenlijk categorie 11.2 en categorie 11.3, voor zover thans van belang, bepaald dat een MER dient te worden gemaakt dan wel beoordeeld dient te worden of een MER dient te worden gemaakt in het kader van het bestemmingsplan dat voorziet in de aanleg onderscheidenlijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 150 ha of meer onderscheidenlijk 75 ha of meer.
2.5.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 december 2010 in zaak nr.
200903460/1/R3overwogen dat tussen de bedrijventerreinen Kop van Broeklanden en Broeklanden-Zuid een zodanige samenhang bestaat, dat deze in het kader van de m.e.r.(beoordelings)-plicht één voorgenomen activiteit is.
In voormelde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen dat bij de berekening van de oppervlakte van een bedrijventerrein in het kader van de m.e.r.(beoordelings)-plicht slechts de oppervlakte van een bedrijventerrein zelf in aanmerking moet worden genomen en niet een eventuele geluidzone rondom dat terrein, nu deze geen deel uitmaakt van het bedrijventerrein.
Ook de waterberging die in het ontwerp van het waterbeheerplan Brucht op het perceel van de maatschap is voorzien, is niet bedoeld voor het bedrijventerrein en maakt om die reden daar geen deel van uit. Voorts is de Duitslandweg een bestaande weg die ongewijzigd blijft. De raad heeft de geluidzone, de voorziene waterberging op de gronden van de maatschap en de Duitslandweg dan ook terecht niet betrokken bij de berekening van de oppervlakte van het bedrijventerrein Broeklanden-Zuid.
2.5.4. Uit de stukken blijkt dat de gezamenlijke oppervlakte van bedrijventerrein Broeklanden Zuid, inclusief de bestaande weg en de tot "Groen" bestemde gronden, en bedrijventerrein Kop van Broeklanden volgens de raad circa 78,5 ha bedraagt.
Zoals is overwogen onder rechtsoverweging 2.5.3, hoeft de bestaande weg niet te worden meegerekend bij de oppervlakte van het bedrijventerrein. Uit de stukken blijkt dat het daarbij gaat om ongeveer 1,6 ha.
2.5.5. Zoals De Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200502510/1) wordt bij de berekening van de oppervlakte van een bedrijventerrein de oppervlakte van een bedrijventerrein zelf in aanmerking genomen alsmede, voor zover hier van belang, de oppervlakte van aan te leggen groenvoorzieningen.
2.5.6. Anders dan de raad meent, betreft dit bij de berekening van de oppervlakte van het bedrijventerrein Broeklanden-Zuid niet uitsluitend de ongeveer 3,65 ha van de tot "Groen" bestemde gronden die nodig zijn voor de binnen het plangebied voorziene waterberging. Ook de resterende tot "Groen" bestemde gronden op het bedrijventerrein dienen bij de berekening van de oppervlakte van het bedrijventerrein te worden betrokken.
2.5.7. Gezien het vorenstaande wordt in dit geval de drempelwaarde van 75 ha, zoals genoemd in categorie D 11.3 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. 1994, overschreden. De raad heeft dit miskend. Hij heeft daarmee ten onrechte niet beoordeeld of een MER diende te worden gemaakt. Het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid", is in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
2.6. De beroepen van [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] zijn gegrond. Aangezien het bestreden besluit, voor zover het betreft het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid", op grond van het vorenstaande reeds voor vernietiging in aanmerking komt, behoeft hetgeen [appellante sub 1] en [appellanten sub 2] overigens hebben aangevoerd geen verdere bespreking.
Gezien de onverbrekelijke samenhang van bestemmingsplan "Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" met het bestemmingsplan "Geluidzone Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" en gelet op het bepaalde in artikel 40 van de Wet geluidhinder dient het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Geluidzone Bedrijventerrein Broeklanden-Zuid" eveneens te worden vernietigd.
2.7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij worden, voor zover dit het beroep betreft van [appellante sub 1], de zaken met nummers
201002473/1/R3 en 201002492/1/R3aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zodat de betrokken kosten slechts eenmaal voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hardenberg van 15 december 2009, kenmerk 104921;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en haar maten [maat A] en [maat B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 921,51 (zegge: negenhonderdeenentwintig euro en eenenvijftig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Hardenberg tot vergoeding van bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,51 (zegge: zevenenveertig euro en eenenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Hardenberg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 594,00 (zegge: vijfhonderdvierennegentig euro) voor [appellante sub 1] en haar maten [maat A] en [maat B] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. G.N. Roes en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011