ECLI:NL:RVS:2011:BR6334

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012814/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hogere waarden geluidbelasting vastgesteld voor woongebouw te Nijmegen

In deze zaak heeft het college voor het woongebouw aan de Hatertseweg 483 te Nijmegen op 18 november 2010 hogere waarden vastgesteld voor de geluidbelasting vanwege wegverkeer, zoals bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder. De appellant, wonend te Nijmegen, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld. De zaak is behandeld door een enkelvoudige kamer op 8 juni 2011, waar de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, en het college door een ambtenaar van de gemeente. Ook Méwi B.V. was als belanghebbende aanwezig.

De appellant heeft onder andere aangevoerd dat het akoestisch rapport, dat ten grondslag ligt aan het besluit, niet voldoet omdat het uitgaat van te lage verkeersintensiteiten en een onrealistische groei van 1% in plaats van 2%. Het college heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de aannames in het rapport zijn gebaseerd op historische verkeersgegevens en dat de groei van 1% als redelijk wordt beschouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aannames in het rapport onjuist zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de validiteit van het rapport.

Daarnaast heeft de appellant betoogd dat het besluit in strijd is met de beleidsregels van de Wet geluidhinder, omdat het woongebouw niet over een geluidluwe zijde zou beschikken. De Afdeling heeft echter vastgesteld dat het college terecht heeft geoordeeld dat het woongebouw als één woning kan worden aangemerkt, waardoor de beleidsregels niet zonder meer van toepassing zijn. De beroepsgrond van de appellant is afgewezen, en het beroep is ongegrond verklaard. Er zijn geen proceskostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

201012814/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nijmegen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college voor het woongebouw Hatertseweg 483 te Nijmegen hogere waarden als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer over de Hatertseweg.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Méwi B.V. heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Méwi B.V., vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond dat in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport niet van de juiste rekenmethode is uitgegaan, ingetrokken.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft het college voor het woongebouw Hatertseweg 483 ten behoeve van de bouw van dit pand hogere waarden vastgesteld van 58 dB op 1,5 meter hoogte en 59 dB op 4,5 en 7,5 meter hoogte voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het wegverkeer over de Hatertseweg.
2.3. [appellant] voert aan dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende akoestisch rapport niet voldoet, omdat dit van te lage verkeersintensiteiten uitgaat. Volgens [appellant] is ten onrechte uitgegaan van een autonome groei van de verkeersintensiteit met 1%. Volgens hem is een groei van 1% niet realistisch en is het gebruikelijk om van een groei van 2% uit te gaan. Voorts stelt [appellant] zich op het standpunt dat het akoestisch rapport ten onrechte uitgaat van het jaar 2017 in plaats van 2020.
2.3.1. Aan het bestreden besluit ligt een door Peutz adviesbureau opgesteld akoestisch rapport ten grondslag van 25 april 2007 (hierna: het akoestisch rapport).
2.3.2. In het akoestisch rapport is opgemerkt dat voor de verkeersgegevens op de Hatertseweg is uitgegaan van de door de gemeente Nijmegen aangeleverde verkeersgegevens. Deze verkeersgegevens betreffen de etmaalintensiteit in het jaar 2006 omgerekend naar het jaar 2017, omdat normaliter de geluidbelasting 10 jaar na dato van het akoestisch onderzoek wordt berekend. Hierbij is een nominale groei van 1% per jaar aangehouden.
2.3.3. Het college merkt in het verweerschrift op dat de gemeente de aanname dat de nominale groei van de verkeersintensiteit 1% bedraagt, heeft gebaseerd op de ontwikkeling van de verkeersintensiteit gedurende de afgelopen jaren. Het college gaat ervan uit dat een groei van 1% zodanig gering is, dat een actualisering van het akoestisch rapport door van het jaar 2020 uit te gaan, niet leidt tot het vaststellen van een hogere waarde.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de autonome groei van de verkeersintensiteit meer dan 1% bedraagt, en evenmin dat, wanneer het akoestisch rapport wordt geactualiseerd door van het jaar 2020 uit te gaan, dit leidt tot het vaststellen van een hogere waarde dan bij het bestreden besluit is vastgesteld. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.
De beroepsgrond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het door het college gehanteerde beleid 'Beleidsregels Hogere Waarden Wet geluidhinder' (hierna: de beleidsregels). Primair voert [appellant] hiertoe aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 12 van de beleidsregels, omdat uit het akoestisch rapport niet blijkt dat het woongebouw waarvoor een hogere waarde is vastgesteld, over een geluidluwe zijde beschikt. Volgens [appellant] is weliswaar in het akoestisch rapport opgemerkt dat de geluidbelasting op de achtergevel van het woongebouw minder dan 40 dB bedraagt, maar volgens hem blijkt dit niet uit de bij het akoestisch rapport gevoegde berekeningen.
2.4.1. In artikel 12 van de beleidsregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij een geluidbelasting groter dan 48 dB vanwege wegverkeer een woning ten minste één geluidluwe zijde moet hebben.
2.4.2. In de bij het akoestisch rapport gevoegde berekeningen is niet vermeld hoe hoog de geluidbelasting op de achtergevel van het woongebouw is. Volgens het college is dit niet vermeld, omdat het computerprogramma waarin het akoestisch rapport is opgesteld, geen waarden weergeeft van minder dan 20 dB. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Hetgeen [appellant] aanvoert geeft gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidbelasting op de achtergevel van het woongebouw niet minder dan 40 dB bedraagt en de achtergevel van het woongebouw niet als een geluidluwe zijde is aan te merken.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Subsidiair voert [appellant] ten aanzien van de strijdigheid met de beleidsregels aan dat, wanneer ervan dient te worden uitgegaan dat het woongebouw over een geluidluwe zijde beschikt, het bestreden besluit in strijd is met artikel 13 van de beleidsregels. Volgens hem wordt niet voldaan aan de in dit artikel gestelde woningindelingseisen. Volgens [appellant] volgt uit artikel 13 van de beleidsregels dat de wooneenheden zoveel mogelijk aan de geluidluwe zijde dienen te zijn gelegen. Nu slechts één wooneenheid aan de achterzijde is gelegen wordt aan dit vereiste niet voldaan, aldus [appellant]. [appellant] gaat er daarbij van uit dat de wooneenheden zijn aan te merken als woningen.
2.5.1. In artikel 13 van de beleidsregels is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij een geluidbelasting groter dan 53 dB vanwege wegverkeer de volgende woningindelingseisen gelden:
1. Verblijfsruimten moeten zoveel mogelijk aan de geluidluwe zijde liggen.
2. Ten minste één slaapkamer moet aan de geluidluwe zijde liggen.
2.5.2. Het woongebouw ten behoeve waarvan een hogere grenswaarde is vastgesteld bestaat uit zeven wooneenheden. Elke wooneenheid bestaat uit een woon- en slaapgedeelte en een douche. Aan de achterkant van het woongebouw bevinden zich één wooneenheid, de gemeenschappelijke keuken en de gemeenschappelijke huiskamer.
2.5.3. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het woongebouw is aan te merken als één woning bestaande uit zeven verblijfsruimten waarin cliënten zich kunnen terugtrekken. Volgens het college zien de beleidsregels op traditionele woningen. Het woongebouw is niet als zodanig aan te merken, zodat de beleidsregels niet zonder meer toepasbaar zijn. Het college heeft getracht zoveel mogelijk aan te sluiten bij de strekking van het beleid. Het college heeft daarover ter zitting opgemerkt dat in ieder geval de gemeenschappelijke woonkamer en één wooneenheid aan de geluidluwe achterzijde van het woongebouw zijn gelegen en in alle wooneenheden de slaapgedeelten zich achter het verblijfsgedeelten bevinden, zodat de geluidhinder vanwege de Hatertseweg in de slaapgedeelten wordt beperkt.
2.5.4. Het standpunt van het college dat het woongebouw is aan te merken als één woning in de zin van de beleidsregels, komt de Afdeling juist voor. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het woongebouw beschikt over een gemeenschappelijke keuken en een gemeenschappelijke woonkamer en de wooneenheden niet zijn voorzien van een eigen keuken. Voorts geeft hetgeen [appellant] aanvoert, onder de door het college genoemde omstandigheden, geen aanleiding voor het oordeel dat het vaststellen van de hogere waarden in strijd is met de beleidsregels.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
578.