201008645/1/M1.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Breukelen,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het bewerken, sorteren en op- en overslaan van afvalstoffen aan de [locatie] te [plaats]. Bij dit besluit heeft het college tevens met toepassing van artikel 8.24 een aantal voorschriften van de bij besluit van 9 juli 2002 verleende revisievergunning gewijzigd. Dit besluit is op 23 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2011, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door G.C.M. Verkleij en J.C.P. Breunese, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Avdic, J. van Otten en D.J.P. de Wagter, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht.
2.2. Vast staat dat [appellant] geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
2.3. [appellant] betoogt dat het niet naar voren brengen van zienswijzen hem redelijkerwijs niet kan worden verweten.
Daartoe voert hij aan dat hij had verwacht dat het college hem persoonlijk, vanwege zijn betrokkenheid bij de inrichting, op de hoogte zou stellen indien een ontwerpbesluit tot het verlenen van een vergunning zou zijn genomen. [appellant] wijst er daarbij op dat hij in februari 2009 bij het college een verzoek om handhaving heeft ingediend, welk verzoek voor het college aanleiding is geweest de voor de inrichting geldende vergunning te actualiseren. Dit heeft volgens [appellant] uiteindelijk geleid tot het opstellen van het ontwerpbesluit en het definitieve (bestreden) besluit. Naar de mening van [appellant] brengt artikel 3:13, eerste lid, van de Awb dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel mee dat het college hem op de hoogte had moeten stellen van het ontwerpbesluit.
Verder stelt [appellant] dat een ambtenaar van de provincie hem mondeling heeft toegezegd dat hij persoonlijk op de hoogte zou worden gesteld indien een ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd.
2.3.1. Artikel 3:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het besluit tot een of meer belanghebbenden zal zijn gericht, het bestuursorgaan het ontwerp toezendt aan die belanghebbenden, onder wie de aanvrager.
2.3.2. [appellant] behoort niet tot de belanghebbenden tot wie het bestreden besluit is gericht. Het bestreden besluit is alleen tot [vergunninghoudster] gericht. Het college behoefde derhalve niet op grond van artikel 3.13, eerste lid, van de Awb het ontwerpbesluit aan [appellant] toe te zenden.
2.3.3. In het besluit van het college van 6 april 2009, waarbij op het verzoek van [appellant] om handhaving is beslist, is onder punt 3 het volgende overwogen: "De vergunning is voor wat betreft de opslaghoogte onduidelijk. Wij zijn voornemens de vergunning aan te passen op dit onderwerp. Het ontwerp van de wijzigingsvergunning zal door ons gepubliceerd worden. Het staat u vrij hiertegen uw zienswijze kenbaar te maken." In deze passage wordt duidelijk gewezen op de voorgenomen publicatie van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid tot het naar voren brengen van zienswijzen daartegen. In zoverre mocht [appellant] er redelijkerwijs niet op vertrouwen dat het college hem persoonlijk op de hoogte zou stellen. Verder is niet aannemelijk gemaakt dat van de zijde van het college een rechtens te honoreren toezegging daartoe is gedaan.
Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat het college was gehouden [appellant] persoonlijk op de hoogte te stellen van het ontwerpbesluit.
2.3.4. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet naar voren brengen van zienswijzen redelijkerwijs niet verwijtbaar is.
2.4. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011