ECLI:NL:RVS:2011:BR6325

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100329/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavingsmiddelen schapenhouderij in strijd met milieuvergunning

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal om handhavingsmiddelen toe te passen ten aanzien van een schapenhouderij. Het college had op 10 augustus 2010 een verzoek om handhaving afgewezen, omdat de schapenhouderij volgens hen slechts in geringe mate in strijd was met de eerder verleende milieuvergunning van 11 mei 1994. Appellant, die zich vertegenwoordigd liet bij de zitting, stelde dat de veldschuur van de schapenhouderij in strijd met de vergunning was gedraaid en dat de toegangsweg naar de inrichting was gewijzigd. Het college stelde echter dat deze wijzigingen geen significante gevolgen voor het milieu hadden en dat handhaving daarom niet nodig was.

De Raad van State oordeelde dat het college niet voldoende had onderzocht of de groenstrook, die volgens de vergunning aangeplant moest worden, daadwerkelijk was aangeplant. Dit gebrek aan zorgvuldigheid in de besluitvorming leidde tot de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep. De Raad vernietigde het besluit van het college voor zover het de weigering om handhavingsmiddelen toe te passen met betrekking tot de groenstrook betrof, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De Raad benadrukte dat handhaving in het algemeen noodzakelijk is bij overtredingen van wettelijke voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van besluiten door bestuursorganen en de noodzaak om te voldoen aan de voorwaarden van verleende vergunningen. De Raad van State heeft het college opgedragen om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden, wat een gebruikelijke procedure is in dergelijke zaken.

Uitspraak

201100329/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te [woonplaats], gemeente West Maas en Waal,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college het verzoek om het toepassen van handhavingsmiddelen van 12 december 2009 ten aanzien van de schapenhouderij aan de [locatie] ongenummerd te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2010, verzonden op 28 december 2010, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij besluit van 11 mei 1994 is voor de schapenhouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Deze vergunning heeft betrekking op - kort weergegeven - een inrichting bestaande uit een veldschuur, waarin schapen worden gehouden.
Bij brief van 12 december 2009 is het college verzocht om het toepassen van handhavingsmiddelen ten aanzien van de schapenhouderij, omdat deze niet in overeenstemming met de hiervoor bij besluit van 11 mei 1994 verleende milieuvergunning in werking is.
Dit verzoek is bij besluit van 10 augustus 2010 afgewezen. Deze afwijzing is bij besluit van 21 december 2010 in stand gelaten.
2.3. Bij de beoordeling van de vraag of zich een overtreding voordoet is slechts aan de orde of de schapenhouderij in strijd met de milieuvergunning van 11 mei 1994 in werking is.
Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de deugdelijkheid van de bij de aanvraag om vergunning van 11 mei 1994 behorende tekening, dierenwelzijn, strijd met het bestemmingsplan, ontoelaatbare milieugevolgen, de voor de schapenhouderij verleende bouwvergunning alsmede de handhaving daarvan, en over een milieuvergunning voor een andere inrichting ter plaatse van de [locatie] ongenummerd, is voor deze beoordeling niet relevant, en blijft hierna onbesproken.
2.4. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten om geen handhavingsmiddelen toe te passen. Volgens hem is in strijd met de vergunning van 11 mei 1994 de veldschuur een kwartslag gedraaid, de toegangsweg naar de inrichting gewijzigd en de in de vergunning voorgeschreven plantstrook rondom de inrichting niet aangeplant.
2.4.1. Het college stelt zich in het bestreden besluit, voor zover hier van belang, op het standpunt dat de veldschuur weliswaar in strijd met de vergunning van 11 mei 1994 een kwartslag is gedraaid, maar dat dit slechts een geringe overtreding betreft. Volgens het college heeft het draaien van de veldschuur geen gevolgen voor het milieu. Nu het draaien van de veldschuur slechts een geringe overtreding betreft, kan in redelijkheid worden afgezien van het toepassen van handhavingsmiddelen, aldus het college. Voor het overige is de inrichting volgens het college blijkens de verklaring van de vergunninghouder in overeenstemming met de vergunning van 11 mei 1994 in werking.
2.4.2. De vergunning van 11 mei 1994 ziet niet op de toegangsweg naar de inrichting. Door het wijzigen van de toegangsweg wordt daarom niet in strijd met de vergunning gehandeld.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.4.3. In voorschrift B2a van de vergunning van 11 mei 1994 is bepaald dat binnen een jaar na het van kracht worden van de vergunning langs alle zijden van de inrichting, met uitzondering van de voorzijde/wegzijde, een groenstrook dient te worden aangebracht met een minimale breedte van 4 meter.
Niet gebleken is dat het college heeft onderzocht of de groenstrook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aangeplant. Gelet hierop staat niet vast of de groenstrook ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was aangeplant. Het college heeft, nu het niet heeft onderzocht of de groenstrook is aangeplant, het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
2.4.4. Het draaien van de veldschuur is een verandering van de inrichting als bedoeld in artikel 8.1, onder b, van de Wet milieubeheer. Hiervoor is geen vergunning verleend, zodat het college in zoverre bevoegd was om handhavend op te treden.
2.4.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.6. Door het draaien van de veldschuur is de open zijde is gericht naar de [locatie] in plaats van naar de [locatie 2]. Zowel aan de [locatie] als aan de [locatie 2] zijn woningen gelegen. De veldschuur wordt gebruikt voor de opslag van hooi en klein materieel, als schuilstal voor de schapen en als aflamstal. Volgens [appellant] ligt de veldschuur op ongeveer 75 meter afstand van de dichtstbijzijnde woning.
Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden is niet gebleken dat het draaien van de veldschuur meer nadelige gevolgen heeft voor het milieu dan wanneer de veldschuur niet zou zijn gedraaid. Nu het draaien van de veldschuur daarnaast slechts een kleine afwijking vormt van hetgeen is vergund bij besluit van 11 mei 1994 is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het toepassen van handhavingsmiddelen ten aanzien van het draaien van de veldschuur zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college van het toepassen hiervan kon afzien.
De beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover hierbij de weigering om het toepassen van handhavingsmiddelen wat betreft het aanplanten van de groenstrook, is gehandhaafd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 21 december 2010, kenmerk ink 2262/17332, voor zover hierbij de weigering om het toepassen van handhavingsmiddelen wat betreft het aanplanten van de groenstrook, is gehandhaafd;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Schoppers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
578.