ECLI:NL:RVS:2011:BR6320

Raad van State

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002588/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingmiddelen inzake landbouwinrichting te Uden

In deze zaak heeft de Raad van State op 31 augustus 2011 uitspraak gedaan over een beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden. Het college had op 22 september 2009 een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot het bedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te Uden afgewezen. Na een bezwaarprocedure handhaafde het college dit besluit op 29 januari 2010. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat de inrichting voor het telen en verwerken van prei niet onder het Besluit landbouw milieubeheer valt en dat er een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist is. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 augustus 2011, waarbij zowel [appellant] als [vergunninghouder] en hun vertegenwoordigers aanwezig waren.

De Raad overwoog dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op het geding niet van toepassing is, omdat de wetswijzigingen niet gelden voor deze zaak. De Raad concludeerde dat de inrichting van [vergunninghouder] voldoet aan de definitie van een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt, zoals bedoeld in het Besluit landbouw. [appellant] had betoogd dat de verwerking van prei niet als ondergeschikt aan de teelt kan worden beschouwd, maar de Raad oordeelde dat de activiteiten van het gehele bedrijf in aanmerking moeten worden genomen. De Raad stelde vast dat de inrichting al voor de inwerkingtreding van het Besluit landbouw in werking was en dat de woning van [appellant] niet als object categorie II kan worden aangemerkt. Gelet op deze overwegingen verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden, aangezien er geen overtreding was.

Uitspraak

201002588/1/M2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Uden,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuurlijke handhavingmiddelen met betrekking tot het bedrijf van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te Uden afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2010, verzonden op 3 februari 2010, heeft het college besloten op het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar, en daarbij het besluit van 22 september 2009 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Smit, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M.G. Heideman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T. van den Berk, advocaat te Eindhoven, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellant] stelt dat het college zijn verzoek om handhaving ten onrechte heeft afgewezen. Volgens hem valt de inrichting voor het telen en verwerken van prei, anders dan het college stelt, niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw) zodat voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Nu een dergelijke vergunning niet is verleend, is de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking, aldus [appellant].
2.3. In bijlage 1 bij het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) is een lijst opgenomen met inrichtingen waarvoor ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer een vergunningplicht geldt. Daarin zijn onder c genoemd landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is.
Onder landbouwinrichting moet ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Barim worden verstaan: een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is dat besluit van toepassing op een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, wordt onder een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt verstaan een inrichting die deel uitmaakt van een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond.
2.4. Volgens [appellant] voldoet de inrichting niet aan de definitie van artikel 1 van het Besluit landbouw, nu het overgrote deel van de prei die binnen de inrichting wordt verwerkt, afkomstig is van locaties elders. De verwerkingsactiviteiten hebben volgens hem een dusdanige omvang dat deze niet als onderschikt aan de teelt beschouwd kunnen worden, zodat het bedrijf niet kan worden aangemerkt als een bedrijf dat uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond. In dat verband stelt hij verder dat de verwerking van de prei los moet worden gezien van de teelt en moet worden beschouwd als zelfstandig bedrijf waarvoor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist.
2.4.1. Anders dan waarvan [appellant] uit lijkt te gaan, zijn voor de toepassing van het Besluit landbouw, gezien de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, gegeven definitie, niet slechts de activiteiten binnen de inrichting van belang, maar moet worden gekeken naar de activiteiten binnen het gehele bedrijf. Bepalend is of het gehele bedrijf van [vergunninghouder], bestaande uit de inrichting en de activiteiten elders, in hoofdzaak bestemd is voor het telen van akkerbouwproducten of tuinbouwproducten op of in de open grond. In zoverre is evenmin van belang dat de meeste prei elders wordt geteeld.
Ter zitting heeft [vergunninghouder] een toelichting op de bedrijfsvoering gegeven. Hij heeft aangegeven kiemplanten in te kopen die hij vervolgens plant op 210 ha grond die hij in de nabije omgeving van Uden pacht. Hij stelt zelf geheel verantwoordelijk te zijn voor de controle op de teelt en de oogst van de prei op die gronden. Enkel het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt uitbesteed aan een derde partij. Na de oogst wordt alle prei van de 210 ha grond verwerkt binnen de onderhavige inrichting, aldus [vergunninghouder]. Voorts heeft het college ter zitting aangegeven dat uit controle is gebleken dat binnen de inrichting inderdaad enkel prei uit het eigen bedrijf wordt verwerkt en geen prei van derden wordt afgenomen. [appellant] heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de onjuistheid hiervan naar voren gebracht. Gelet op het voorgaande ligt de verwerking van prei binnen de inrichting in het verlengde van het telen van de prei binnen het eigen bedrijf van [vergunninghouder]. Onder die omstandigheden en gelet op de omvang van de teelt heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bedrijf in hoofdzaak is bestemd voor het telen van akkerbouwproducten in de open grond, zodat de inrichting voldoet aan de definitie van een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met open grondteelt als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw.
2.5. [appellant] stelt zich voorts op het standpunt dat het Besluit landbouw niet van toepassing is op de inrichting ingevolge artikel 4 van dat besluit. Volgens hem is zijn woning, gelegen op 30 m van de inrichting, een object categorie II en wordt derhalve niet voldaan aan de afstandseis van 50 m. De in het zesde lid opgenomen uitzondering is niet van toepassing nu, aldus [appellant], de inrichting moet worden beschouwd als een nieuwe inrichting vanwege de veranderingen die sinds de oprichting zijn doorgevoerd.
2.5.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van het Besluit landbouw is dat besluit niet van toepassing op een inrichting die is opgericht na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of die is gelegen op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, aanhef en onder a, is het Besluit landbouw, in afwijking van het vijfde lid, van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 25 meter van een object categorie III, IV of V, die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit en waarvan de afstand die moet worden aangehouden op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer of het Besluit bedekte teelt milieubeheer tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V, niet is afgenomen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder x, wordt, voor zover van belang, onder een object categorie II verstaan bebouwde kom of aaneengesloten woonbebouwing van beperkte omvang in een overigens agrarische omgeving.
2.5.2. Vaststaat dat op 15 juni 1982 een vergunning krachtens de Hinderwet is verleend voor de inrichting. Voorts staat vast dat de inrichting reeds voor de inwerkingtreding van het Besluit landbouw op 6 december 2006 in werking was als inrichting voor het telen en verwerken van prei en deel uitmaakte van het bedrijf van [vergunninghouder]. Dat de inrichting later, grotendeels voor de inwerkingtreding van het Besluit landbouw, verschillende malen is uitgebreid, doet niet af aan het feit dat nog steeds sprake is van dezelfde inrichting voor het telen en verwerken van prei. Nu de inrichting aldus is opgericht vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit landbouw is de in artikel 4, vijfde lid, van dat besluit opgenomen uitzondering niet aan de orde.
De woning van [appellant] is gelegen te midden van landbouwgronden met enkele verspreid liggende agrarische en niet-agrarische bebouwing die niet is aan te merken als aaneengesloten woonbebouwing zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit landbouw. Gelet hierop is de woning niet aan te merken als een object categorie II. De stelling van [appellant] dat het gebied ingevolge het bestemmingsplan is gelegen in een bouwconcentratie doet, wat daar ook van zij, niet af aan de feitelijke situatie ter plaatse en leidt derhalve niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat de woning evenmin is aan te merken als categorie I object. Nu de woning is gelegen op meer dan 25 m van de inrichting en geen object categorie I of II is, wordt de inrichting reeds hierom ook op grond van artikel 4, zesde lid, van het Besluit landbouw niet uitgezonderd van het van toepassing zijn van het Besluit landbouw.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het Besluit landbouw van toepassing op de inrichting en geldt derhalve geen vergunningplicht voor de inrichting. Het college heeft dan ook terecht afgezien van handhavend optreden aangezien geen sprake is van een overtreding.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2011
457-687.