201106577/3/V4.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 18 mei 2011 in zaak nr. 10/10558 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 19 maart 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling de voorzitter bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2011, verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 11 juli 2011, in zaak nr. 201106577/2/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft de voorzitter bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet totdat de minister zich schriftelijk heeft uitgelaten over het hieronder, in overweging 2.2., vermelde standpunt van de vreemdeling, de vreemdeling hierop heeft gereageerd en de voorzitter vervolgens uitspraak heeft gedaan.
De minister heeft bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 juli 2011, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft hierop bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 juli 2011, gereageerd.
2.1. Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt uitgezet gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep.
2.2. De vreemdeling heeft zich in het kader van zijn verzoek, gelezen in samenhang met het door hem ingediende hogerberoepschrift, onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen sprake is van een fictief claimakkoord. Hij heeft ter staving van dit standpunt aangevoerd dat de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van het terugnameverzoek van de minister van 15 februari 2010 bij brief van 16 februari 2010 hebben verzocht om een afschrift van de Eurodac Hit Search of de vingerafdrukken van de vreemdeling teneinde zijn identiteit te kunnen vaststellen. Uit de stukken blijkt niet dat de minister gehoor heeft gegeven aan dit verzoek en evenmin dat Italië vervolgens het verzoek heeft geaccepteerd, aldus de vreemdeling.
2.3. In voormelde brief van 18 juli 2011 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een fictief claimakkoord. De minister voert daartoe aan dat, voor zover thans van belang, het verzoek van de Italiaanse autoriteiten van 16 februari 2010 geen reactie is als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Volgens de minister bestond, gelet op de door hem bij het terugnameverzoek aangeleverde gegevens, geen aanleiding voor de Italiaanse autoriteiten om de identiteit van de vreemdeling te verifiëren en hebben deze voorts niet negatief geantwoord op het terugnameverzoek. Verder stelt de minister dat hij bij brief van 22 februari 2010 heeft gereageerd op het verzoek van de Italiaanse autoriteiten van 16 februari 2010. Voorts hebben de Italiaanse autoriteiten niet gereageerd op zijn brieven van 6 en 8 juli 2011, waarin de overdracht van de vreemdeling is aangekondigd, aldus de minister.
2.4. Naar voorlopig oordeel van de voorzitter, heeft de minister zijn standpunt dat het Italiaanse verzoek van 16 februari 2010 niet kan worden aangemerkt als een reactie als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, onvoldoende gemotiveerd. Nog daargelaten dat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening verplicht was de bij het terugnameverzoek aangeleverde gegevens te verifiëren, kan de stelling van de minister dat voor het verzoek van Italië geen aanleiding was, niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat bij de Italiaanse autoriteiten kennelijk wel onduidelijkheid bestond over de identiteit van de vreemdeling. Voorts bevat de brief van 22 februari 2010 geen inhoudelijke reactie op het Italiaanse verzoek, maar alleen een automatische ontvangstbevestiging. Uit de brieven van 6 en 8 juli 2011 kan, daargelaten dat deze niet zijn ondertekend en onduidelijk is of deze daadwerkelijk zijn verzonden, evenmin worden afgeleid dat de Italiaanse autoriteiten instemmen met het terugnameverzoek. Dat die autoriteiten, naar gesteld, niet hebben gereageerd op deze brieven maakt het voorgaande niet anders. Aldus staat niet op voorhand vast dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat in het geval van de vreemdeling sprake is van een fictief claimakkoord.
2.5. Gezien het vorengaande en nu voorts is gebleken van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, ziet de voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding om de hierna te vermelden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. De voorzitter acht termen aanwezig om de minister op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de vreemdeling niet wordt uitgezet, totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
348-595.
Verzonden: 24 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,