201002486/1/R3.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting in oprichting Zorg om Duizel, gevestigd te Duizel, gemeente Eersel,
2. [appellant sub 2], wonend te Duizel, gemeente Eersel,
de raad van de gemeente Eersel,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Meerheide III" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Zorg om Duizel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2010, beroep ingesteld. Zorg om Duizel heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 maart 2010.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Zorg om Duizel heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2011, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door J. Borrenbergs en R. Cornelissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bestemmingsplan voorziet in de realisering van fase III van het bedrijventerrein Meerheide in de gemeente Eersel. Het plangebied ligt ten noorden van de A67 en de kern Eersel en ten oosten van de kern Duizel. De zuidelijke grens van het plangebied wordt gevormd door de bedrijfspercelen van Meerheide I en II. In het oosten wordt het plangebied begrensd door de Steenovens en in het noorden door een strook agrarische grond langs de Knegselsedijk.
Het beroep van Zorg om Duizel
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3. Het beroep is ingesteld door de stichting in oprichting Zorg om Duizel, binnen de daartoe gestelde termijn van 4 februari 2010 tot en met 18 maart 2010. De stichting is op 15 juni 2010 opgericht en staat sinds 21 juni 2010 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 1996, zaaknr. H01.95.0199 (AB 1996, 312) is de hoedanigheid van belanghebbende in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb niet voorbehouden aan natuurlijke personen en rechtspersonen maar kunnen ook andere entiteiten als belanghebbende worden aangemerkt. Gelet op de woorden 'degene wiens', opgenomen in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt aan deze andere entiteiten de eis gesteld dat zij herkenbaar zijn in het rechtsverkeer.
Aangezien in het onderhavige geval ten tijde van het instellen van het beroep duidelijk was door wie en met welk doel Zorg om Duizel zou worden opgericht en wie zitting zou gaan nemen in haar bestuur, is daarmee naar het oordeel van de Afdeling aan de eis van herkenbaarheid in het rechtsverkeer voldaan. De Afdeling overweegt verder dat Zorg om Duizel alleen dan als belanghebbende kan worden aangemerkt, indien zij als entiteit een eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang behartigt, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Zorg om Duizel heeft evenwel uitsluitend belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb naar voren heeft gebracht en geen eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken belang.
De conclusie is dat Zorg om Duizel geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, geen beroep kan instellen. Het beroep is niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] richt zich in beroep tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij in pacht heeft, gelegen tegenover [locatie]. Bij besluit van 19 januari 2010 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wro een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet. Het aanwijzingsbesluit - voor zover hier van belang - strekt er toe dat het door [appellant sub 2] bestreden plandeel geen onderdeel blijft uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.
2.5. Op 3 februari 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van het plandeel waarop de aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen dat plandeel nog geen aanvang genomen.
2.6. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de Afdeling van oordeel dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu onzeker is of, en zo ja wanneer het bestreden onderdeel van het plan bekend zal worden gemaakt en dientengevolge tevens of, en zo ja op welk moment de termijn voor het instellen van beroep een aanvang zal nemen.
2.7. Voor zover [appellant sub 2] vreest dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" alsnog in werking zal treden in het geval van vernietiging van het aanwijzingsbesluit, overweegt de Afdeling dat dit plandeel niet in werking kan treden voordat dit door de raad is bekend gemaakt en de beroepstermijn is verstreken. Bij de bekendmaking wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.8. [appellant sub 2] stelt verder dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast als gevolg van het plan en dat zijn woning in waarde zal dalen.
2.8.1. De raad stelt zich op grond van de zoneringssystematiek uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten op het standpunt dat bedrijvigheid in ten hoogste milieucategorie 3.2 rechtstreeks kan worden toegestaan op het bedrijventerrein nu de afstand tussen de nieuwe bedrijfspercelen en de woningen aan de Knegselsedijk ruim 100 meter bedraagt. Het plan voorziet voorts in een groene bufferzone rondom het bedrijventerrein zodat het landschappelijk kan worden ingepast. Verder stelt de raad dat wat betreft de eventuele waardevermindering van de woning als gevolg van het plan een verzoek om planschade kan worden ingediend.
2.8.2. De kortste afstand tussen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de woning van [appellant sub 2] bedraagt ongeveer 140 meter. Ter plaatse zijn bedrijfsactiviteiten in ten hoogste milieucategorie 3.2 toegestaan en een bouwhoogte van maximaal 10 meter. Onder deze omstandigheden heeft de raad in het aangevoerde in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2] onevenredig zal worden aangetast als gevolg van het plan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan een zodanig nadelige invloed op de waarde van diens woning zal hebben dat de raad hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.9. [appellant sub 2] betoogt verder, zoals ter zitting verduidelijkt, dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt doordat het bedrijventerrein is voorzien op korte afstand van het perceel dat hij pacht.
2.9.1. De raad stelt dat binnen de geurcirkel van het bedrijf van [appellant sub 2] geen geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd. Het perceel dat [appellant sub 2] pacht wordt van het bedrijventerrein gescheiden door een weg en een groenstrook waardoor de afstand tussen dat perceel en het bedrijventerrein ongeveer 25 meter bedraagt. De raad acht deze afstand voldoende.
2.9.2. Een deel van het perceel dat [appellant sub 2] pacht, maakt deel uit van het plangebied. Daaraan zijn de bestemmingen "Bedrijf", "Groen" en "Verkeer-Verblijf" toegekend. Als gevolg van het aanwijzingsbesluit is het plandeel met de bestemming "Bedrijf" niet in werking getreden en geldt voor dat deel van het perceel de bestemming "Agrarisch" zonder bouwvlak uit het vorige bestemmingsplan, op grond waarvan die gronden zijn bestemd voor agrarisch gebruik. [appellant sub 2] gebruikt het desbetreffende perceel voor het weiden van melkvee, het telen van gewassen ten behoeve van ruwvoer en het uitrijden van mest. Gelet op de afstand van 25 meter tussen het perceel en het bedrijventerrein en het agrarisch gebruik van het perceel dat thans plaatsvindt en dat planologisch is toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat [appellant sub 2] wordt beperkt in het agrarisch gebruik van het perceel als gevolg van het plan in zoverre.
In reactie op het betoog van [appellant sub 2] dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt door de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf", voor zover betrekking hebbend op het perceel dat hij pacht, heeft de raad ter zitting toegelicht dat een andere invulling van de desbetreffende gronden wordt voorgestaan en dat daartoe een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is.
Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.10. Ten aanzien van stichting in oprichting Zorg om Duizel bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2.11. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de stichting in oprichting Zorg om Duizel niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" waarop het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 januari 2010 ziet;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Eersel van 15 december 2009 voor zover daarbij de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Verkeer-Verblijf" zijn vastgesteld voor het perceel ten oosten van de Biesvendreef dat [appellant sub 2] in pacht heeft.
V. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Eersel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Eersel aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.M. Gerkema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Gerkema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011