ECLI:NL:RVS:2011:BR5674

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101223/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake stillegging bouwactiviteiten en last onder dwangsom in Boxtel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, waarbij hen werd gelast hun bouwactiviteiten op twee percelen in Boxtel te staken. Dit besluit, genomen op 17 december 2008, werd vergezeld van een preventieve last onder dwangsom van € 15.000,00. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellanten tegen een later besluit van het college, dat hun bezwaar tegen de stillegging ongegrond verklaarde, niet-ontvankelijk. Tegen deze uitspraak hebben de appellanten hoger beroep ingesteld, evenals het college, dat het oordeel van de rechtbank betwistte over het belang van de appellanten bij een beslissing op het beroep.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de stillegging van de bouw op grond van de Woningwet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) terecht was opgelegd. De appellanten betoogden dat de rechtbank niet had ingegaan op hun argumenten over een tweede last onder dwangsom, maar de Raad oordeelde dat zij niet tijdig bezwaar hadden gemaakt tegen dit besluit. Het college had de bouwstop opgeheven en de last onder dwangsom ingetrokken omdat de benodigde bouwvergunningen inmiddels waren verleend. De Raad van State oordeelde dat de intrekking van de last onder dwangsom geen terugwerkende kracht had en dat de juridische basis voor de verbeurde dwangsom niet was komen te vervallen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het hoger beroep van de appellanten ongegrond en dat van het college gegrond. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk verklaarde. De Raad verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 21 juli 2009, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De zaak illustreert de toepassing van bestuursrechtelijke handhaving en de vereisten voor het indienen van bezwaar en beroep.

Uitspraak

201101223/1/H1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Boxtel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Boxtel,
appellanten
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 december 2010 in zaak nr. 09/3148 in het geding tussen:
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] gelast hun bouwactiviteiten op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te Boxtel tot nader order en met onmiddellijke ingang te staken, onder oplegging van een preventieve last onder dwangsom van eenmalig € 15.000,00.
Bij brief van 16 januari 2009 heeft het college [appellant sub 1A] medegedeeld welke werkzaamheden mogen worden uitgevoerd.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college, voor zover van belang, het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 17 december 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het besluit van 17 december 2008 ingetrokken.
Bij uitspraak van 13 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] tegen het besluit van 21 juli 2009 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 22 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2011, waar [appellant sub 1A],bijgestaan door mr. R.J. Wevers, advocaat te Boxtel, en het college, vertegenwoordigd door B.A.P. van de Staak en H.C.A.M. van Abeelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het besluit van 17 december 2008 betreft de stillegging van de bouw op de percelen op grond van artikel 100d van de Woningwet, gelezen in samenhang met artikel 5:21 van de Awb, alsmede een opgelegde last onder dwangsom om te voorkomen dat ondanks deze stillegging de bouwwerkzaamheden worden voortgezet, op grond van artikel 125 van de Gemeentewet, gelezen in samenhang met artikel 5:32 van de Awb.
In de brief van 16 januari 2009 is aangegeven welke werkzaamheden ondanks het besluit van 17 december 2008 toch mogen worden uitgevoerd. Deze brief moet worden opgevat als een wijziging van het besluit van 17 december 2008.
2.2. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd met betrekking tot een tweede door het college bij besluit van 27 januari 2009 opgelegde last onder dwangsom.
2.2.1. Het betoog is terecht voorgedragen, doch kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Niet is gebleken dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] binnen de daartoe ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2009, dat op dezelfde dag aan hen is verzonden. Het college heeft dat besluit dan ook terecht niet in het besluit van 21 juli 2009 betrokken. Nu dat besluit geen deel uitmaakt van de onderhavige procedure heeft de rechtbank het beroep, voor zover dat ziet op het besluit van 27 januari 2009, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. Het hoger beroep van het college is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] geen belang hebben bij een beslissing op het beroep, omdat door de intrekking van het besluit van 17 december 2008 de juridische basis aan het op 18 december 2010 verbeurd zijn van de dwangsom ter grootte van een bedrag van € 15.000,00 is komen te ontvallen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft volgens het college de intrekking van het besluit van 17 december 2008 geen terugwerkende kracht.
2.3.1. Bij besluit van 25 juni 2010, voor zover van belang, heeft het college de bouwstop opgeheven en de bij besluit van 17 december 2008 opgelegde last onder dwangsom ingetrokken, omdat de bouwvergunningen om de panden op het perceel te kunnen renoveren inmiddels zijn verleend. Het besluit van 25 juni 2010 is derhalve niet genomen omdat, achteraf bezien, de bij het besluit van 17 december 2008 opgelegde bouwstop en last onder dwangsom ten onrechte zijn opgelegd, maar omdat door de verlening van de bouwvergunningen er vanaf dat moment geen aanleiding meer bestond de bouw verder tegen te gaan. Bij het besluit van 25 juni 2010 is niet uitdrukkelijk bepaald dat de intrekking terugwerkende heeft. Wel is daarin vermeld dat een gesprek zou plaatsvinden over de verbeurde dwangsommen. Hieruit volgt dat niet is beoogd om aan de intrekking van de last onder dwangsom terugwerkende kracht toe te kennen en daarmee de juridische basis aan het op 18 december 2009 verbeurd zijn van de dwangsom ter grootte van een bedrag van € 15.000,00 te ontnemen.
Het betoog slaagt.
2.4. Aangezien de rechtbank het beroep, voor zover het geen betrekking heeft op het besluit van 27 januari 2009, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dient het gelet op het bepaalde in artikel 55, eerste lid, onder a, van de Wet op de Raad van State in beginsel te worden teruggewezen. Nu de zaak gelet op het hierna volgende geen verdere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Afdeling deze met toepassing van artikel 56 van die wet echter zelf afdoen.
2.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.6. Ingevolge artikel 100d van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover van belang, kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV van die wet inhouden dat het bouwen, gebruik of slopen wordt gestaakt.
2.7. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben in beroep betoogd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, zodat ten onrechte een bouwstop is opgelegd.
2.7.1. Het betoog faalt. Uit het verslag van de hoorzitting bij de commissie bezwaarschriften op 16 april 2009 blijkt dat [appellant sub 1A] toen heeft verklaard dat hij heeft gebouwd in overeenstemming met hetgeen is aangevraagd maar nog niet is vergund. Het college is terecht van de in deze verklaring vervatte erkenning van de overtreding uitgegaan. Het daarvan afwijkende standpunt van [appellant sub 1A] ter zitting brengt niet mee dat [appellant sub 1A] niet aan deze verklaring kan worden gehouden.
Nu [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben gebouwd zonder een daartoe vereiste bouwvergunning was het college, gelet op het ten tijde van belang geldende artikel 40, eerste lid, van de Woningwet bevoegd handhavend op te treden.
2.8. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen in beroep dat het besluit van 17 december 2008 in strijd is genomen met artikel 5:36 van de Awb, nu in het besluit voor dezelfde overtreding zowel een bouwstop als een last onder dwangsom is opgelegd.
2.8.1. Ingevolge artikel 5:36 van de Awb wordt een last onder dwangsom niet opgelegd zolang een ter zake van de betrokken overtreding reeds genomen beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet is ingetrokken.
2.8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 maart 2010, in zaak nr.
200906041/1/H1) is door de stillegging van de bouw een op dat moment plaatsvindende overtreding met onmiddellijke ingang beëindigd. De last onder dwangsom is opgelegd om te voorkomen dat de overtreding opnieuw plaatsvindt.
Er is geen sprake van strijd met artikel 5:36 Awb, zodat het betoog faalt.
2.9. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben in beroep betoogd dat het college in zijn besluit van 21 juli 2009 er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het besluit van 17 december 2008 onduidelijk is. Zij voeren daartoe aan dat uit het besluit van 17 december 2008 niet blijkt op welke werkzaamheden de bouwstop en de last onder dwangsom betrekking hebben. Dat deze werkzaamheden in het besluit van 21 juli 2009 nader zijn omschreven doet daar volgens hen niet aan af. Zij zijn daarentegen hierdoor in een slechtere positie gebracht, aldus [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B].
2.9.1. Het betoog faalt. Bij het besluit van 21 juli 2009 is niet de inhoud van de last gewijzigd, doch is uitsluitend de motivering gewijzigd van het besluit van 17 december 2008, zoals die kwam te luiden na de brief van 16 januari 2009. Van een verslechtering van de positie van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] kan daarom geen sprake zijn.
2.10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.11. Voor zover V[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] betogen dat het college zich de vraag had behoren te stellen of zich de mogelijkheid van legalisatie voordeed slaagt dat betoog niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 augustus 2009 in zaak nr.
200808525/1/H1) is de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 100d van de Woningwet, zoals dat ten tijde van belang luidde, bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van met die wet strijdige bouwwerkzaamheden, waarbij gelet op de aard en het beoogde doel van die bevoegdheid niet behoeft te worden nagegaan of deze gelegaliseerd kunnen worden.
2.12. Het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep voor zover dit geen betrekking heeft op het besluit van 27 januari 2009, niet-ontvankelijk is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Boxtel gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 december 2010 in zaak nr. 09/3148, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], voor zover dit geen betrekking heeft op het besluit van 27 januari 2009, niet-ontvankelijk is verklaard;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 21 juli 2009, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2011
17-564.