201105398/2/R3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 december 2010, kenmerk LRU10.088907, heeft het college het uitwerkingsplan "Verlengde Houtrakgracht en Kop Amaliapark" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2011, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 augustus 2011, waar [verzoeker] en anderen, bij monde van [gemachtigde], bijgestaan door mr. drs. J. Wildschut, werkzaam bij Adromi B.V., is verschenen.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] en anderen voeren onder meer aan dat een aantal stukken ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.9a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening is op de voorbereiding van een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van toepassing met dien verstande dat in voormeld artikel enkele aanvullende voorschriften worden gegeven.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 3.4 van die wet, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
2.2.2. Het college heeft erkend dat het parkeeronderzoek, de 'parkeerbalans', ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen. Het college heeft medegedeeld dat een nieuw plan in procedure zal worden gebracht waarbij de geconstateerde omissie zal worden hersteld.
2.2.3. Vaststaat dat de parkeerbalans een op het plan betrekking hebbend stuk betreft dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het stuk dan ook ten onrechte niet met het ontwerpplan ter inzage gelegen.
2.3. [verzoeker] en anderen voeren voorts onder meer aan dat in het plan ten onrechte geen maximaal aantal toegestane woningen is opgenomen.
2.3.1. Ten aanzien van dit bezwaar overweegt de voorzitter als volgt.
In het plan zijn twee plandelen opgenomen met de bestemming "Gemengde doeleinden 1", onderscheidenlijk "Gemengde doeleinden 2". De gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder b, onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover van belang, bestemd voor wonen, uitsluitend vanaf de tweede bouwlaag en hoger, al dan niet in combinatie met een aan huis gebonden beroep of bedrijf.
Er is in het plan geen maximum gesteld aan het aantal toegestane woningen en evenmin is een minimale oppervlakte voor woningen voorgeschreven, zodat onduidelijk is hoeveel woningen het plan mogelijk maakt. Daarmee is tevens onbekend in hoeveel gevallen de uitoefening van een aan huis gebonden beroep is toegestaan. Mede gelet op de omvang van de toegestane bouwmogelijkheden waarin de plandelen met de bestemming "Gemengde doeleinden 1", onderscheidenlijk "Gemengde doeleinden 2" voorzien, acht de voorzitter het ontbreken van een dergelijk maximum in dit geval, in verband met de onzekerheid die dit met zich brengt voor de gebruiksintensiteit, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4. Gelet op het overwogene onder 2.2.3 verwacht de voorzitter dat het aangevoerde de Afdeling aanleiding zal geven voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3.9a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening in samenhang bezien met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.
Gelet op het overwogene onder 2.3.1 verwacht de voorzitter voorts dat het aangevoerde de Afdeling aanleiding zal geven voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.4.1. De voorzitter verwacht dat het vorenstaande de Afdeling aanleiding zal geven tot vernietiging van het bestreden besluit. Ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen bestaat daarom aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan te schorsen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 7 december 2010, kenmerk LRU10.088907;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2011