201010819/1/V1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 14 oktober 2010 in zaak nr. 09/27969 in het geding tussen:
de minister van Justitie (lees: de minister voor Immigratie en Asiel; hierna: de minister).
Bij besluit van 2 december 2005 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 juli 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover het betrekking heeft op het verzoek om schadevergoeding doorgezonden aan de minister. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 november 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de grief klaagt de vreemdeling in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard omdat hij daarbij geen belang meer heeft nu hij ongewenst is verklaard en het beroep daartegen ongegrond is verklaard. Daartoe voert hij aan dat indien het hoger beroep betreffende zijn ongewenstverklaring gegrond wordt verklaard, het beroep in de onderhavige zaak alsnog inhoudelijk moet worden behandeld.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2, www.raadvanstate.nl) is het gevolg dat artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de ongewenstverklaring verbindt, dat de desbetreffende vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Bij beoordeling van een beroep van een vreemdeling tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning heeft hij, zolang hij ongewenst is verklaard, derhalve geen belang. Dit beroep kan immers nimmer tot rechtmatig verblijf leiden.
2.1.2. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201010815/1/V1 is de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2010 in zaak nr. 09/45227, waarbij het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2009 tot ongewenstverklaring van de vreemdeling ongegrond is verklaard, bevestigd. De aan de klacht ten grondslag liggende veronderstelling is derhalve niet bewaarheid. Reeds hierom faalt dit onderdeel van de grief.
2.2. In de grief klaagt de vreemdeling voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om schadevergoeding.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van de vreemdeling geklaagd dat in deze procedure de redelijke termijn is overschreden en dat door de langdurige onzekerheid schade is geleden. Deze wordt gesteld op € 2.500,00 per jaar. De rechtbank heeft deze klacht aangemerkt als een verzoek aan de minister om een zuiver schadebesluit te nemen.
2.2.2. De omstandigheid dat het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet heeft geleid tot een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het besluit van 31 juli 2009 betekent niet dat de door de vreemdeling in beroep aangedragen grond dat de redelijke termijn is geschonden niet voor beoordeling in aanmerking komt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200803215/1 (www.raadvanstate.nl) dient de rechtbank, in gevallen als dit, waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden, daarover haar oordeel te geven.
2.2.3. Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 31 juli 2009 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat door de langdurige onzekerheid schade is geleden.
In zaken als deze, die uit een bezwaarschriftenprocedure en tot het moment van de uitspraak op de beroepsgronden één rechterlijke instantie bestaan, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk te achten.
De vreemdeling heeft op 13 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De staatssecretaris heeft op 31 juli 2009 opnieuw op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft bij uitspraak van 14 oktober 2010 op het daartegen ingestelde beroep beslist. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank had de procedure van bezwaar en beroep derhalve in totaal vier jaar en tien maanden geduurd. Er is mitsdien sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en tien maanden. De overschrijding is, gelet op de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van de vreemdeling gedurende de gehele procesgang en de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, niet gerechtvaardigd.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan het bestuursorgaan is te wijten, bestaat aanleiding de minister met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 88, eerste lid, van de Vw 2000, te veroordelen - uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond - tot betaling van een bedrag van € 2.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.
2.5. Het beroep is gegrond. Het besluit van 31 juli 2009 dient te worden vernietigd wegens overschrijding van de redelijke termijn. Er bestaat aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt overwogen dat de uitkomst van het geschil, in het geval de minister opnieuw in de zaak zou voorzien met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, geen andere zal zijn.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 14 oktober 2010 in zaak nr. 09/27969;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 31 juli 2009, kenmerk 0002-19-2008;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel om aan de vreemdeling te betalen een bedrag aan schadevergoeding van € 2.000,00 (zegge: tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
VII. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
VIII. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 598,00 (zegge: vijfhonderdachtennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Groot
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2011
210.
Verzonden: 12 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,