ECLI:NL:RVS:2011:BR5425

Raad van State

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104995/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • A.B.M. Hent
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de voorzieningenrechter inzake asielaanvraag van een vreemdeling met betrekking tot artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Raad van State op 17 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter had op 22 april 2011 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. De minister stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij niet deugdelijk had gemotiveerd dat er geen bijzondere feiten en omstandigheden waren die een 'arguable claim' onder artikel 3 van het EVRM rechtvaardigden. De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere feiten en omstandigheden die een uitzondering op de nationale procedureregels rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de grief van de minister slaagde, verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om specifieke, op hun individuele situatie betrekking hebbende feiten aan te voeren om een beroep op artikel 3 van het EVRM te onderbouwen.

Uitspraak

201104995/1/V2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 in zaak nrs. 11/10642 en 11/10641 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde niet kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, ter beantwoording van de vraag of het besluit van gelijke strekking niettemin door de rechter dient te worden getoetst, beoordeeld dient te worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.1.1. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de vreemdeling in de bestuurlijke fase geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Evenmin is sprake van een voor hem relevante wijziging van het recht.
2.1.2. In de grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat in het geval van de vreemdeling geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1. bedoeld, die in verband met een "arguable claim" ten aanzien van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) noodzakelijk maken dat nationale procedureregels de vreemdeling niet worden tegengeworpen.
Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat hij ambtshalve diende te beoordelen of de vreemdeling dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden heeft aangetoond en dat de vreemdeling dit met de door hem overgelegde stukken over de algemene situatie voor homoseksuelen in Uganda niet heeft gedaan.
2.1.3. De Afdeling heeft eerder overwogen in de uitspraak van 9 april 2009 in zaak nr. 200806071/1 (www.raadvanstate.nl) dat, ook indien de vreemdeling stelt dat bij gedwongen terugkeer naar het land van herkomst het risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2008 in zaak nr. 200801379/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels. Slechts indien zich bijzondere feiten en omstandigheden, als hiervoor in 2.1. bedoeld, voordoen, kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. In dat geval kan het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht, door de bestuursrechter worden getoetst, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (zie onder meer de uitspraak van 8 mei 2007 in zaak nr. 200702283/1, JV 2007/294).
Dat betekent niet dat bij de beoordeling of sprake is van evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden ter toetsing staat of de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 van het EVRM faalt (zie onder meer uitspraak van 26 april 2005 in zaak nr. 200502597/1, ter voorlichting van partijen aangehecht). Aan die toetsing van het standpunt van de minister komt de rechter eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en het bepaalde in artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.1.4. De voorzieningenrechter heeft aan de hand van het standpunt van de minister, neergelegd in het besluit en zoals toegelicht ter zitting, getoetst of de vreemdeling een "arguable claim" heeft ten aanzien van artikel 3 van het EVRM, in verband met bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als hiervoor onder 2.1. bedoeld. Aldus heeft hij de hiervoor onder 2.1.3. bedoelde ambtshalve beoordeling niet verricht.
De voorzieningenrechter heeft daarnaast niet onderkend dat de vreemdeling met de door hem overgelegde stukken, een brief van de minister van 21 februari 2011 aan het COC-Nederland (kenmerk: 5685968/11), een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 24 maart 2011 aan de gemachtigde van de vreemdeling, een bericht van het U.S. State Department van 11 maart 2010, een bericht van Amnesty International van april 2010, een bericht uit Global Post van 4 augustus 2010, een bericht van het Institute for War and Peace Reporting van 30 april 2010, artikelen uit The Guardian van 22 oktober en 1 november 2010, een bericht van de N.O.S. van 2 november 2010, een bericht van het BBC News van 3 februari 2011 en een deel van het Human Rights Watch World Report 2011 van 24 januari 2011, niet heeft aangetoond dat in zijn geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Uit die stukken blijkt weliswaar dat in Uganda ten aanzien van homoseksuelen weinig tolerantie bestaat en dat als gevolg daarvan homoseksuelen in voorkomend geval ernstige problemen kunnen ondervinden, maar dat is in dit verband onvoldoende.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 2.1.1. is overwogen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 in zaak nr. 11/10641;
III. verklaart het ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011
572.
Verzonden: 17 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser