201102446/1/V6.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 januari 2011 in zaak nr. 09/7982 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 27 februari 2009 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 9.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Smit, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 19 augustus 2008 (hierna: het boeterapport) houdt in dat een vreemdeling van Turkse nationaliteit op 27 februari 2008 in een appartementencomplex (hierna: het complex) aan de [locatie] te [plaats] arbeid heeft verricht, bestaande uit het scheppen van gruis en brokstukken van op beton gelijkend materiaal van de vloer in een kruiwagen, terwijl daarvoor geen tewerkstellingsvergunning was verleend. Het boeterapport en de daarbij als bijlage gevoegde aannemingsovereenkomst houden voorts in dat [appellante] aan [aannemersbedrijf] opdracht heeft gegeven tot de bouw van het complex op voormelde locatie.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden ten behoeve van haar zijn verricht. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij [aannemersbedrijf] enkel opdracht heeft gegeven tot kleinschalig herstel van de vloer van het complex met kitwerk, en niet voor het verwijderen van die vloer, waartoe [aannemersbedrijf] volgens [appellante] heeft besloten. Het verwijderen van de vloer door onder meer de vreemdeling, waarvan [appellante] geen wetenschap had, is volgens haar enkel in opdracht en ten behoeve van [aannemersbedrijf] gebeurd. Daardoor was [appellante] evenmin bij machte enige controle uit te oefenen op de werkzaamheden, aldus [appellante].
2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3.2. In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van 23 mei 2008 van [gemachtigde], gemachtigde van de vertegenwoordiger van [appellante], is vermeld dat [appellante] opdrachtgever is van de bouw van het complex waar de controle heeft plaatsgevonden, dat na oplevering van het complex werkzaamheden zijn verricht in verband met lekkages, waarbij onder meer de bovenlaag van de deklaag van de betonvloeren vernieuwd moest worden, voorts dat [appellante] aan [aannemersbedrijf] heeft aangegeven dat de lekkages verholpen zouden worden en dat het om wat grotere werkzaamheden ging. In de bij het boeterapport gevoegde verklaring van 18 april 2008 van de directeur van [aannemersbedrijf], is vermeld dat laatstgenoemde in opdracht van [appellante] het complex heeft gebouwd en dat zij na oplevering daarvan van [appellante] de opdracht heeft gekregen de vloer te verwijderen. Uit deze verklaringen volgt dat [appellante], anders dan zij stelt, niet enkel opdracht heeft gegeven tot kleinschalig herstel van de vloer met kitwerk, maar tevens voor het verwijderen van de vloer.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de door de vreemdeling verrichte arbeid ten behoeve van [appellante] is verricht.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Cassé, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Cassé
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011