201105629/2/R1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Schagerbrug, gemeente Zijpe,
de raad van de gemeente Zijpe,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1] en [locatie 2] te Schagerbrug" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2011, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2011, waar [verzoeker], en de raad, vertegenwoordigd door M. van Erkelens, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. M.J.M. de Ruyter, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [aannemersbedrijf], vertegenwoordigd door mr. P. van Veen, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een actueel planologisch kader voor de verplaatsing van de natuurijsbaan van IJsvereniging Nut & Genoegen alsmede de verplaatsing van het aannemersbedrijf van het perceel aan de [locatie 2] naar het perceel aan de [locatie 1] te Schagerbrug.
2.3. [verzoeker] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf - Aannemersbedrijf" en de aanduiding "bedrijfswoning". [verzoeker] beoogt met zijn verzoek onomkeerbare ontwikkelingen ten gevolge van de inwerkingtreding van dit plandeel te voorkomen. [verzoeker] stelt dat de vestiging van het aannemersbedrijf op het perceel aan de [locatie 1] zal leiden tot aantasting van zijn woon- en leefklimaat. De raad heeft volgens [verzoeker] voorts de noodzaak van de verplaatsing van het aannemersbedrijf onvoldoende aangetoond en niet onderkend dat alternatieve locaties voor het aannemersbedrijf beschikbaar zijn op in de nabijheid van het plangebied gelegen bedrijventerreinen.
2.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgaande van huidige planologische inzichten het aannemersbedrijf niet meer op de huidige locatie tussen lintbebouwing met woningen past. Bovendien is ter plaatse uitbreiding niet meer mogelijk. Vanwege de aanleg van de nieuwe N9 kan het perceel aan de [locatie 1] volgens de raad niet meer worden aangemerkt als agrarisch landschap, zodat het belang dat met verplaatsing van het aannemersbedrijf is gemoeid zwaarder dient te wegen dan het belang bij instandhouding van de agrarische bestemming van het desbetreffende perceel. Voorts zal de vestiging van het aannemersbedrijf op het desbetreffende perceel niet leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker] en is niet gebleken dat alternatieve locaties voor het aannemersbedrijf beschikbaar zijn op in de nabijheid van het plangebied gelegen bedrijventerreinen, aldus de raad.
2.3.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, onder a en b, van de planregels zijn de voor "Bedrijf - Aannemersbedrijf aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van een aannemersbedrijf en een bedrijfswoning uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning".
2.3.3. Niet in geschil is dat het aannemersbedrijf op de huidige locatie is gevestigd tussen de lintbebouwing aan de Rijksweg. Voorts is niet in geschil dat het aannemersbedrijf op de huidige locatie geen mogelijkheden heeft voor bedrijfsuitbreiding. Anders dan [verzoeker] betoogt, heeft de raad naast het planologische belang het economische belang van het aannemersbedrijf bij bedrijfsverplaatsing als relevant belang bij de belangenafweging mogen betrekken. Gelet op het voorgaande heeft de raad heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huidige locatie van het aannemersbedrijf niet langer passend is en dat de bedrijfsverplaatsing noodzakelijk is.
2.3.4. In de plantoelichting staat dat de raad aan de hand van de normen opgenomen in de brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) heeft onderzocht of het aannemersbedrijf naar het perceel aan de [locatie 1] kan worden verplaatst. Volgens de VNG-brochure bedraagt de aanbevolen richtafstand voor een aannemersbedrijf in verband met geluidhinder 50 meter. Niet in geschil is dat de woning van [verzoeker] is gelegen op een afstand van ongeveer 150 meter van het perceel waarop het aannemersbedrijf is voorzien. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aannemersbedrijf desondanks zal zorgen voor overlast ter plaatse van zijn woning. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene verplaatsing van het aannemersbedrijf naar het perceel aan de [locatie 1] niet zal leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat van [verzoeker].
2.3.5. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland bij besluit van 7 september 2010 de raad ontheffing verleend van de Provinciale ruimtelijke verordening ten behoeve van het plan. Volgens het college betreft het perceel aan de [locatie 1] door de omlegging van de rijksweg N9 geen open agrarisch perceel meer, maar een restperceel. Daarmee is de uitoefening van een agrarische functie op dit perceel niet meer realistisch en is invulling van dit perceel met een andere functie, ten behoeve van het aannemersbedrijf, acceptabel, aldus het college. De stelling van [verzoeker] dat dit besluit onzorgvuldig is genomen, nu het college geen kennis had van de mogelijkheden voor verplaatsing van het aannemersbedrijf naar de in de nabijheid van het plangebied aanwezige bedrijventerreinen slaagt, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, niet. Daargelaten dat [verzoeker] deze stelling niet heeft gestaafd, staat in het voormelde besluit dat dit is ingegeven door de ruimtelijke gevolgen van de omlegging van de rijksweg N9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad derhalve terecht van deze ontheffing mogen uitgaan. In de plantoelichting staat voorts dat het aannemersbedrijf zorgvuldig landschappelijk zal worden ingepast, waarbij rekening wordt gehouden met de karakteristieke omgeving waarin het desbetreffende perceel is gelegen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het perceel aan de [locatie 1] een geschikte locatie is voor de in het plan voorziene verplaatsing van het aannemersbedrijf. De enkele, niet nader gestaafde stelling van [verzoeker] dat een aannemersbedrijf niet thuishoort in het buitengebied, leidt niet tot een ander oordeel.
2.3.6. De raad heeft zich ten slotte, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op de in de nabijheid van het plangebied gelegen bedrijventerreinen geen alternatieve locatie voor het aannemersbedrijf beschikbaar is. De stelling van de raad dat de door [verzoeker] gesuggereerde ruimte op het bedrijventerrein Callantsoog is wegbestemd en in de toekomst dient te verdwijnen is door [verzoeker] niet gemotiveerd betwist. Ditzelfde geldt voor de stelling van de raad dat het perceel dat het aannemersbedrijf op het bedrijventerrein in `t Zand in bezit heeft volledig in gebruik is en wordt omringd door andere bedrijven zodat uitbereiding daar niet aan de orde is.
2.4. [verzoeker] betoogt voorts dat de raad met de vaststelling van het plan heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien hij geen medewerking heeft verleend aan de uitbreiding van het nabij het plangebied gelegen timmerbedrijf op het perceel Stolperweg 23.
2.4.1. Ten aanzien van de door [verzoeker] gemaakte vergelijking met het op het perceel Stolperweg 23 gelegen timmerbedrijf wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in dat geval geen sprake was van de afwijzing van een verzoek om mee te werken aan uitbreiding, maar om het handhavend optreden tegen met het desbetreffende bestemmingsplan strijdig gebruik. In hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd wordt, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [verzoeker] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie en van gelijke gevallen in zoverre geen sprake is.
2.5. In hetgeen [verzoeker] overigens heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure geen stand zal kunnen houden.
2.6. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Schaaf, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Schaaf
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2011