201102607/1/H2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Zwolle,
2. de Belastingdienst/Toeslagen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/187 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 10 augustus 2007 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 1] voor het berekeningsjaar 2007 verstrekte voorschot huurtoeslag herzien tot nihil en het tot dat moment uitbetaalde voorschot van € 560,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 1 februari 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de onredelijk lange behandelduur van het bezwaar, de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld [appellant sub 1] een vergoeding van € 1.500,00 te betalen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de Belastingdienst/Toeslagen en [appellant sub 1] bij onderscheiden brieven, bij de Raad van State ingekomen op 1 en 8 maart 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 25 maart 2011.
[appellant sub 1] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2011, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. B.M.A. van Eck, werkzaam bij de Belastingdienst/Toeslagen, is verschenen.
2.1. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover thans van belang, de Belastingdienst/Toeslagen het uitbetaalde voorschot terecht heeft teruggevorderd. Daartoe voert zij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting afstand van zijn vordering heeft gedaan. Voor zover hij dat niet heeft gedaan, voert zij voorts aan dat hij ten tijde van het besluit van 10 augustus 2007 niet € 650,00 aan voorschot had uitbetaald, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar slechts € 560,00. [appellant sub 1] vraagt de Afdeling om dat bedrag thans te verrekenen met het bedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen aan haar dient te voldoen.
2.1.1. Ter zitting van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen medegedeeld dat vooralsnog niet tot feitelijke invordering van het verschuldigde bedrag wordt overgegaan. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt niet dat hij niet langer van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik wil maken. Het eerste onderdeel van het betoog faalt.
Voorts heeft de rechtbank weliswaar ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het besluit van 10 augustus 2007 € 650,00 aan voorschot aan [appellant sub 1] had uitbetaald, maar dat leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat het om een kennelijke verschrijving gaat en [appellant sub 1] daardoor niet in haar belangen is geschaad. Duidelijk is, mede gezien de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 augustus 2007, dat er € 560,00 wordt teruggevorderd. Of dat bedrag thans kan worden verrekend met de nog openstaande schuld van de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant sub 1], zoals zij heeft gevraagd, valt buiten het geschil.
2.2. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden en dat hij is gehouden om de door [appellant sub 1] geleden immateriële schade te vergoeden, buiten het geschil is getreden. Daartoe voert hij aan dat [appellant sub 1] in beroep niet heeft geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn en niet heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade.
2.2.1. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting bij de rechtbank desgevraagd erkend dat de redelijke termijn is overschreden en vervolgens medegedeeld dat [appellant sub 1], indien zij meent dat zij daardoor schade heeft geleden, een verzoek om schadevergoeding kan doen, waarop hij een besluit zal nemen. Uit dat proces-verbaal valt af te leiden dat [appellant sub 1] daarop heeft medegedeeld dat dit bij de beslissing op het beroep dient te worden betrokken. Bij brief van 10 januari 2011 heeft zij de rechtbank verzocht om de Belastingdienst/Toeslagen wegens overschrijding van de redelijke termijn te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding.
Gezien dat proces-verbaal en die brief bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, door op dat verzoek te beslissen, buiten het geschil is getreden. Het betoog faalt.
2.3. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt voorts dat de rechtbank het bedrag van de schadevergoeding te hoog heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat zij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 11 augustus 2010 in zaak nr.
200909829/1/H1(LJN: BN3733), bij het bepalen van dat bedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de voortvarende behandeling van het beroep.
2.3.1. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1, AB 2009, 213) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
Zoals de Afdeling in de uitspraak van 24 december 2008 heeft overwogen, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en het beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd.
2.3.2. De behandeling van het bezwaar heeft, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 augustus 2008 tot het besluit op bezwaar van 1 februari 2010, twee jaar en ruim vijf maanden geduurd. De in de bezwaarfase in acht te nemen termijn van een jaar is met een jaar en ruim vijf maanden overschreden.
De behandeling van het beroep heeft, van de ontvangst van het beroepschrift op 16 februari 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 26 januari 2011, ruim elf maanden heeft geduurd. De in de beroepsfase in acht te nemen termijn van twee jaar is niet overschreden.
2.3.3. Dat de behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen meer dan drie jaar heeft geduurd, betekent niet dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vertraging in bezwaar niet - gedeeltelijk - kan worden gecompenseerd door de voortvarendheid van de behandeling in beroep. De overweging van de rechtbank berust op een onjuiste lezing van de jurisprudentie van de Afdeling. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover de rechtbank daarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft veroordeeld om aan [appellant sub 1] ter vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn € 1.500,00 te betalen, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, het verzoek om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op na te melden wijze toewijzen.
2.5. Ten tijde van de aangevallen uitspraak had de procedure sinds de ontvangst van het bezwaarschrift in totaal drie jaar en ruim vijf maanden geduurd. De omstandigheden van het geval rechtvaardigen deze behandelingsduur niet. Omdat de aangevallen uitspraak binnen twee jaar na het instellen van beroep is gedaan, moet de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de Belastingdienst/Toeslagen te worden toegerekend. Uitgaande van een bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen veroordelen tot betaling aan [appellant sub 1] van € 500,00 als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 januari 2011 in zaak nr. 10/187, doch slechts voor zover de rechtbank daarbij de Belastingdienst/Toeslagen heeft veroordeeld om aan [appellant sub 1] ter vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn € 1.500,00 te betalen;
IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen om aan [appellant sub 1] ter vergoeding van die schade € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro) te betalen;
V. bevestigt die uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011