201105413/2/H4.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te Horst, gemeente Horst aan de Maas,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het college een verzoek van [belanghebbende] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [verzoekster] op het perceel [locatie] te Horst, gemeente Horst aan de Maas, afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college het door [belanghebbende] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2010, in zaak nr.
200908682/1/M1heeft de Afdeling het besluit van 13 oktober 2009 vernietigd.
Bij brief van 29 maart 2011, verzonden op 1 april 2011, heeft het college opnieuw beslissend op het door [belanghebbende] gemaakte bezwaar dat bezwaar ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op trillinghinder en het bezwaar voor het overige gegrond verklaard.
Bij brief van 29 maart 2011, verzonden op 1 april 2011, heeft het college vervolgens een aantal lasten onder dwangsom aan [verzoekster] opgelegd.
Tegen de brief van 29 maart 2011, waarbij de lasten onder dwangsom zijn opgelegd, heeft [verzoekster] bij brief van 5 april 2011, bij de rechtbank Maastricht ingekomen op 8 april 2011, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 april 2011, bij de rechtbank ingekomen op 8 april 2011, heeft [verzoekster] verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroepschrift van 5 april 2011 en het verzoekschrift van dezelfde datum doorgezonden naar de Afdeling, waar deze zijn ingekomen op 16 mei 2011.
Tegen de brief van 29 maart 2011, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is verklaard, heeft [verzoekster] bij brief van 6 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, beroep ingesteld.
Door het college zijn nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 juli 2011, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door ing. M. Botermans en ing. M. Boers, en het college, vertegenwoordigd door R.H.H. Renneberg, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Naar het oordeel van de voorzitter maken de bij brief van 29 maart 2011 aan [verzoekster] opgelegde lasten onder dwangsom deel uit van de nieuwe beslissing op het tegen het besluit van 24 juni 2009 gemaakte bezwaar. Tussen die brief en de brief van 29 maart 2011, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond is verklaard, bestaat een onverbrekelijke samenhang. Beide tezamen vormen het besluit (hierna: het bestreden besluit) waarbij in overeenstemming met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende] is beslist. De voorzitter verstaat de beroepschriften van respectievelijk 5 april 2011 en 6 mei 2011 in hun onderlinge samenhang bezien aldus dat daarmee beroep is ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.3. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.6, eerste lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat wanneer vóór 1 oktober 2010 met betrekking tot een activiteit als bedoeld in de Wabo een beschikking tot toepassing van handhavingsmiddelen is gegeven, of een daartoe strekkende aanvraag is afgewezen, op de verdere besluitvorming en de bezwaar- en beroepsprocedures het recht zoals dat vóór 1 oktober 2010 luidde van toepassing blijft. Dit brengt mee dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat het besluit van 24 juni 2009, waarbij het college het verzoek van [belanghebbende] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen heeft afgewezen, vóór de inwerkingtreding van de Wabo is genomen.
In deze uitspraak worden gelet op het vorenstaande de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.4. Ter zitting heeft [verzoekster] haar verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening beperkt tot de opgelegde lasten onder dwangsom betreffende de overtredingen van de voorschriften F1, F2, G1 en G2 van de voor haar inrichting geldende milieuvergunning.
2.5. Voorschriften F1 en F2 voorzien ter beperking van stofhinder in maatregelen zoals besproeien of afdekken indien verstuiving of stofhinder kan ontstaan.
Ter voorkoming van overlast door het sproeien is voorts in voorschrift F2, onder b, bepaald dat dit zodanig dient te geschieden dat daarbij geen sproeiwater buiten de inrichting kan geraken of anderszins overlast voor de directe omgeving plaatsvindt.
In voorschriften G1 en G2 zijn, voor zover hier van belang, geluidgrenswaarden gesteld.
2.6. [verzoekster] heeft wat betreft de last dat zij moet voldoen aan voorschriften F1 en F2, teneinde verspreiding van stof buiten de inrichting te voorkomen, ter zitting verklaard dat zij daaraan in beginsel kan voldoen nu zij in haar inrichting de voorzieningen als omschreven in deze voorschriften heeft aangebracht om stofhinder te beperken. Uit hetgeen zij voorts ter zitting heeft verklaard leidt de voorzitter af dat [verzoekster] voornemens is de in haar inrichting aanwezige sproei-installatie in werking te hebben bij activiteiten binnen haar inrichting waarvan redelijkerwijs te verwachten valt dat daarbij stof vrijkomt. Het vorenstaande in aanmerking nemend overweegt de voorzitter dat wat betreft voormelde last geen spoedeisend belang bestaat dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Wat betreft de last dat [verzoekster] moet voldoen aan voorschrift F2, onder b, teneinde te voorkomen dat sproeiwater buiten de inrichting kan geraken of anderszins overlast voor de directe omgeving plaatsvindt, heeft [verzoekster] ter zitting verklaard dat zij aan deze last voldoet en dat daarom wat betreft deze last geen spoedeisend belang bestaat dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Ten aanzien van de last die strekt tot naleving van voorschriften G1 en G2, wat betreft de daarin gestelde geluidgrenswaarden, heeft [verzoekster] aangevoerd dat voor zover in het verleden deze voorschriften zijn overtreden, deze inmiddels wel worden nageleefd, behalve wanneer de in de inrichting aanwezige puinbreker in werking is.
2.8.1. [verzoekster] heeft ter zitting gesteld dat de puinbreker slechts 5 keer per jaar gedurende 4 tot 5 dagen wordt gebruikt. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de puinbreker op korte termijn noodzakelijk is. Derhalve en nu zij ter zitting heeft verklaard dat wel aan voormelde last wordt voldaan wanneer de puinbreker niet wordt gebruikt, is ook in zoverre niet gebleken dat spoedeisend belang bestaat om vooruitlopend op de beslissing van de Afdeling op het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011