201101569/1/H2.
Datum uitspraak: 17 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roermond,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 december 2010 in zaak nr. 10/ 1001 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Bij besluit van 10 december 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Lenders, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in de planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door verandering van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. [appellant], eigenaar van het perceel met woning aan de [locatie] te Roermond, heeft verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te lijden door een met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op 24 oktober 2005 verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Kapel in 't Zand" voor het veranderen van twee woningen in één woning met garage op het perceel Kapellerlaan 191 en 193 te Roermond (hierna: het perceel), alsmede door een met toepassing van artikel 19, tweede lid, van die wet op 26 april 2007 verleende vrijstelling van dat bestemmingsplan voor het oprichten van een overkapping en het aanleggen van een zwembad op het perceel. In het genoemde bestemmingsplan was dat perceel aangewezen voor "Gemengde Doeleinden" en bestemd voor - onder meer - wonen.
2.4. Bij besluit van 10 december 2009, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 juni 2010, heeft het college, in navolging van het advies van de schadebeoordelingscommissie van 29 oktober 2009, aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat [appellant] niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren, omdat het bestemmingsplan ter plaatse twee woningen toeliet, terwijl met de verleende vrijstellingen aldaar nog slechts één woning mag worden opgericht. Daarbij is in aanmerking genomen dat de onder het bestemmingsplan toegestane bouwhoogten met de verleende vrijstellingen niet worden overschreden. Wel is de bouwmassa toegenomen, maar dat levert volgens de schadebeoordelingscommissie geen planologisch nadeel op, aangezien de onder de werking van het bestemmingsplan maximaal toegestane bouwmassa geheel tegen de grens met het perceel van [appellant] kon worden gesitueerd, waardoor de door de vrijstellingen veroorzaakte visuele hinder, schaduw en verminderde zonlichttoetreding onder de werking van het bestemmingsplan ook al mogelijk zou zijn geweest. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de intensiteit van het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt, is toegenomen alsmede dat de toegenomen bouwmassa wel degelijk nadeel veroorzaakt. Uit het advies van de schadebeoordelingscommissie blijkt dat de door [appellant] gestelde en uit de verleende vrijstellingen voortvloeiende mate van geluidsoverlast, visuele hinder, schaduw en afname van zonlichttoetreding ook onder de werking van het bestemmingsplan al mogelijk was. Ook het gebruik dat op grond van de vrijstellingen mogelijk is, betekent blijkens dat advies geen planologische verslechtering ten opzichte van het bestemmingsplan. Dat dit anders is, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een deskundigenbericht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zijn besluitvorming op het advies van de schadebeoordelingscommissie heeft mogen baseren. Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, in strijd met de bestemming bedrijfsmatig gebruik wordt gemaakt van de kelder onder de garage is bij de planvergelijking niet relevant en is ook overigens uit onderzoek van de gemeente niet gebleken.
2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hem ten onrechte niet wordt toegestaan een verzorgings-bungalow op zijn perceel op te richten, treft evenmin doel. [appellant] gaat er met dit betoog aan voorbij dat de aan de orde zijnde, door het college verleende, vrijstellingen geen wijziging van de voor zijn perceel geldende bestemming tot gevolg hebben, zodat er ook geen grond is voor tegemoetkoming in planschade om deze reden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. T.G. Drupsteen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Roelfsema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2011