ECLI:NL:RVS:2011:BR5035

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102362/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vreemdelingenbewaring en gronden voor bewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de maatregel van vreemdelingenbewaring had opgeheven. De minister had de vreemdeling in bewaring gesteld op basis van verschillende gronden, waaronder het ontbreken van een identiteitspapier, geen vaste woon- of verblijfplaats en onvoldoende middelen van bestaan. De rechtbank oordeelde dat de gronden niet voldoende waren om de bewaring te rechtvaardigen, maar de minister betwistte dit en stelde dat de vreemdeling de voorbereiding van zijn terugkeer of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de vreemdeling eerder een uitzetting naar Marokko had gefrustreerd, wat de minister als een relevante omstandigheid aanvoerde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de gronden voor bewaring niet voldoende waren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de omstandigheden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen en de rol van de minister in het toelichten van deze omstandigheden tijdens de rechtszitting.

Uitspraak

201102362/1/V3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 15 februari 2011 in zaak nr. 11/3897 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt in zijn enige grief, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden de bewaring niet kunnen rechtvaardigen. De minister stelt zich op het standpunt dat voldoende gronden aanwezig zijn, die de oplegging van de maatregel rechtvaardigen in het licht van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn).
2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,
(b) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft, en
(c) onvoldoende middelen van bestaan heeft.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling onder de werkingssfeer van de richtlijn valt. Voorts is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover nodig, richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van de richtlijn is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verder is hierin overwogen dat de minister bij omstandigheden zoals die in dit geval aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet kan volstaan met de enkele vermelding van de weergegeven omstandigheden en het daaraan verbinden van door hem als algemeen geldend beschouwde conclusies.
Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
2.1.3. In dit geval heeft de minister er ter zitting van de rechtbank op gewezen dat een eerdere uitzetting niet is geslaagd door frustratie van de zijde van de vreemdeling. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 1 februari 2011 blijkt dat de vreemdeling de vlucht waarmee hij zou worden uitgezet naar Marokko in Parijs heeft gefrustreerd. Vervolgens is hij geweigerd op de vlucht en is hij met escorts terug gevlogen naar Nederland.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze omstandigheid als zodanig niet aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Weliswaar dient bij de beoordeling of de bewaringsgronden voldoende dragend zijn, te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot inbewaringstelling zijn vermeld, maar dit doet er – anders dan de rechtbank heeft overwogen – niet aan af dat de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, zoals hij in deze zaak ook heeft gedaan, kan toelichten waarom de in de maatregel vermelde gronden hem aanleiding hebben gegeven de vreemdeling in bewaring te stellen. Deze toelichting dient vervolgens te worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
In het licht van de gegeven toelichting kan uit de onder 2.1.1. genoemde omstandigheden worden afgeleid dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gelet hierop slaagt de grief en behoeft hetgeen overigens naar voren is gebracht geen bespreking.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 1 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.3. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling naar voren gebracht dat geen sprake meer is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering, nu reeds drie keer is getracht hem uit te zetten, hetgeen niet heeft geresulteerd in zijn verwijdering.
2.3.1. De omstandigheid dat de vreemdeling eerder in bewaring is gesteld en deze inbewaringstelling niet tot zijn uitzetting heeft geleid, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat geen sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering. Nu eerdere pogingen hem uit te zetten zijn mislukt doordat zijn bagage niet compleet was, onderscheidenlijk hij verzet heeft gepleegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering.
2.4. Bij de rechtbank heeft de vreemdeling voorts naar voren gebracht dat de minister ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring.
2.4.1. Nu de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende grond is om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn en de vreemdeling voorts geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn persoonlijke belangen die de maatregel onevenredig maken, heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2011 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 februari 2011 in zaak nr. 11/3897;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter,
en mr. B. van Wagtendonk en A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2011
480-665.
Verzonden: 4 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser