2. Overwegingen
2.1. In de rechtsoverwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank bij haar toetsing van zijn standpunt dat geen sprake is van dermate schrijnende bijzondere en individuele omstandigheden dat aan de vreemdelingen krachtens
artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) verblijf hier te lande moet worden toegestaan, ten onrechte het beoordelingskader vervat in de brief van de minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 (Kamerstukken II 2006-2007, 19 637, nr. 1131; hierna: de brief van 21 februari 2007) tot uitgangspunt heeft genomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt, voor zover thans van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen over die beperkingen en voorschriften regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 kan, voor zover thans van belang, de minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
2.2.2. De vreemdelingen hebben bij de onderhavige aanvragen, die op 28 januari 2010 zijn ingediend, verzocht in Nederland te mogen verblijven met als doel vanwege bijzondere en individuele omstandigheden. In dit verband hebben zij, kort gezegd, gewezen op hun medische omstandigheden en de omstandigheid dat zij langdurig, te weten ruim acht jaar, in Nederland verblijven en geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving.
2.2.3. De rechtbank heeft bij haar toetsing van het in het besluit van
18 augustus 2010 ingenomen standpunt inzake de schrijnendheid de brief van 21 februari 2007 tot uitgangspunt genomen. Zij heeft onder meer overwogen dat voormeld besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd, nu hieruit niet volgt dat is beoordeeld of sprake is van ernstige medische problemen als omschreven in deze brief.
2.2.4. In de brief van 21 februari 2007 is vermeld dat het daarin vervatte beoordelingskader slechts van toepassing is op brieven van vreemdelingen die vóór 18 maart 2005 zijn ingediend en die zijn aangemerkt als aanvragen om toelating op grond van schrijnendheid en waarop nog niet onherroepelijk is beslist. Nu de onderhavige aanvragen na 18 maart 2005, te weten op
28 januari 2010, zijn ingediend, heeft de minister terecht betoogd dat het beoordelingskader vervat in de brief van 21 februari 2007 niet op de onderhavige aanvragen van toepassing is en dat de rechtbank bij haar toetsing van zijn standpunt inzake de schrijnendheid derhalve een onjuist toetsingkader heeft gehanteerd.
Grief 1 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De grieven 2 tot en met 4 behoeven gelet hierop geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 18 augustus 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdelingen hebben betoogd dat de minister de onder 2.2.2. vermelde omstandigheden ten onrechte niet heeft aangemerkt als schrijnende omstandigheden die tot vergunningverlening op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 nopen.
2.4.1. In het besluit van 18 augustus 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat in de door de vreemdelingen aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om tot vergunningverlening krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 over te gaan. Hij heeft in dit verband, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 8 maart 2010 blijkt dat voor de medische klachten van vreemdeling 1 in het land van herkomst voldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn. Uit het BMA-advies van 14 maart 2010 blijkt dat ook voor de medische klachten van vreemdeling 2 in het land van herkomst voldoende behandelmogelijkheden zijn en dat zij voorts in staat wordt geacht om te reizen. Ten aanzien van vreemdeling 3 zijn geen medische verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat zij ziek is.
De vreemdelingen zijn nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning en hebben uitsluitend gedurende een periode van maximaal zes maanden rechtmatig verblijf gehad wegens verleend uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000. Het verblijf van de vreemdelingen in Nederland is derhalve grotendeels niet rechtmatig geweest. Verder is het langdurige verblijf van de vreemdelingen in Nederland hoofdzakelijk veroorzaakt door het aanspannen van verschillende vreemdelingrechtelijke procedures. Gelet hierop kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op integratie in de Nederlandse samenleving.
Niet aannemelijk is verder dat de vreemdelingen zodanig in de Nederlandse samenleving zijn geworteld en zozeer de Belarussische samenleving zijn ontwend, dat terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. In dit verband is onder meer in aanmerking genomen dat vreemdelingen 1 en 2 in Belarus zijn geboren en daar tot hun 30e levensjaar hebben gewoond en dat ook vreemdeling 3 in Belarus is geboren en daar tot haar 8e levensjaar heeft gewoond.
Voor zover ten aanzien van vreemdeling 3 een beroep wordt gedaan op de motie Spekman en Anker van 21 april 2010 (Kamerstukken II 2009-2010, 19 637, nr. 1340), wordt hierin geen aanleiding tot een ander oordeel gezien, reeds nu die motie niet heeft geleid tot een wijziging van wet- en regelgeving.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zich, gelet op de hiervoor weergegeven motivering van het besluit van 18 augustus 2010, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding wordt gezien om tot vergunningverlening krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 over te gaan.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Het betoog van de vreemdelingen dat ten onrechte slechts uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 is verleend tot
8 september 2010, kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden nu dat uitstel is verleend bij afzonderlijk besluit van 10 juni 2010 en dit besluit in de onderhavige procedure niet ter toetsing voorligt.
2.6. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.