ECLI:NL:RVS:2011:BR5031

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010400/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de beoordeling van vermoedens van de vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank had deze afwijzing vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat de minister de vermoedens van de vreemdeling over de risico's bij terugkeer naar haar land van herkomst niet correct had beoordeeld. De minister had de vrees van de vreemdeling, die gebaseerd was op niet-ongeloofwaardige feiten, ten onrechte in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeeld, terwijl dit in het kader van de kwalificatievraag had moeten gebeuren. De Raad van State concludeerde dat de minister een onjuist beoordelingskader had gehanteerd, maar dat hij inhoudelijk wel degelijk de juiste toetsing had verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State benadrukte dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor haar vrees om te worden besneden, en dat de minister terecht had geoordeeld dat er adequate opvang bij haar familie aanwezig was. De zaak illustreert de complexiteit van asielprocedures en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden van elke individuele zaak.

Uitspraak

201010400/1/V4.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2010 in zaak nr. 08/28051 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd om haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2010, verzonden op 4 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie opnieuw op de aanvraag beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door de vermoedens die de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden heeft ontleend over wat haar bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat te beoordelen in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. De minister voert daartoe aan dat, samengevat weergegeven, de rechtbank door ook te overwegen dat hij een inhoudelijke toets heeft nagelaten, heeft miskend dat de beoordeling van de zwaarwegendheid weliswaar in het voornemen, waarnaar het besluit verwijst, is opgenomen onder het kopje "geloofwaardigheid van de verklaringen", maar dit onverlet laat dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat de gestelde vrees van de vreemdeling bij terugkeer niet plausibel is.
2.2.1. In het besluit van 3 juli 2008, in samenhang gelezen met het daarin ingelaste voornemen, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij aan de gestelde vrees van de vreemdeling om te worden besneden, uitgehuwelijkt en/of te worden vermoord, geen geloof hecht. De minister acht daartoe redengevend dat de vreemdeling haar vrees slechts baseert op een verklaring van een vriendin en de omstandigheid dat zij bladeren moest verzamelen en een matje heeft gezien die volgens haar bij een besnijdenis zouden worden gebruikt. De vreemdeling heeft volgens de minister op geen enkele manier geprobeerd te achterhalen of deze verklaring en vermoedens enige grond hebben en zij heeft ook geen hulp gezocht. Voorts heeft zij zelf verklaard dat besnijdenissen in haar omgeving niet meer op grote schaal voorkomen. Besnijdenis is in Benin bij wet verboden en uit het Country Report on Human Rights Practices van 11 maart 2008 over Benin volgt dat niet gouvermentele organisaties en het ministerie voor het Gezin in het hele land campagnes voeren tegen besnijdenissen. Volgens de minister is derhalve niet aannemelijk dat de vreemdeling als pleegkind juist wel besneden zal worden. Op grond hiervan heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling met teveel speculaties is omgeven om aan te nemen dat sprake is van een daadwerkelijke objectieve vrees, zodat het geen positieve overtuigingskracht heeft en derhalve niet geloofwaardig is.
2.2.2. Gelet op de door haar genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2 (www.raadvanstate.nl), heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister de vermoedens van de vreemdeling over wat haar bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat niet in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, maar in het kader van de zogeheten kwalificatievraag, door de rechtbank aangeduid als de zwaarwegendheid van het asielrelaas, dient te beoordelen. De minister heeft de gestelde vrees van de vreemdeling in het voornemen, waarnaar het besluit verwijst, onder het kopje "geloofwaardigheid van de verklaringen" beoordeeld en heeft geconcludeerd dat het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht heeft, zodat het erop lijkt dat hij een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Echter, uit voormelde motivering die de minister aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, kan worden opgemaakt dat hij inhoudelijk heeft beoordeeld of de geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en die kwalificatievraag ontkennend heeft beantwoord, met als conclusie dat de vreemdeling niet voor een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt. Gelet hierop heeft de minister in dit geval inhoudelijk bezien een juist beoordelingskader gehanteerd. Onder die omstandigheden bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert.
2.2.3. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 juli 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij haar vrees om te worden besneden niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling voert aan dat in de praktijk besnijdenissen nog steeds plaatsvinden en zij juist vanwege de moeizame relatie met haar oom en tante bij hen gevaar loopt te worden besneden. Voorts voert zij aan dat zij haar oom en tante niet heeft gevraagd naar de besnijdenis, omdat zij anders wellicht niet meer had kunnen vluchten. Het standpunt van de minister dat zij geen hulp heeft gezocht is voorts onjuist, nu zij heeft verklaard dat zij met de hulp van een pastoor is gevlucht, aldus de vreemdeling.
2.4.1. De minister heeft zich in het besluit van 3 juli 2008 op het standpunt gesteld dat de gestelde vrees van de vreemdeling om te worden besneden niet plausibel is. Daarbij heeft hij hetgeen de vreemdeling in beroep, voortbouwend op haar zienswijze naar aanleiding van het voornemen, heeft aangevoerd reeds betrokken. Hoewel besnijdenis in Benin voorkomt, heeft de minister zich, gelet op de hiervoor onder 2.2.1. weergegeven motivering van het besluit van 3 juli 2008, terecht op voormeld standpunt gesteld, nu het asielrelaas van de vreemdeling met teveel speculaties is omgeven om aannemelijk te achten dat juist zij het gestelde risico loopt.
2.4.2. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de minister haar ten onrechte geen verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling heeft verleend, nu volgens de minister in het land van herkomst adequate opvang bij haar oom en tante aanwezig is. Omdat zij juist bij haar oom en tante het risico loopt te worden besneden, heeft de minister zich ten onrechte op dit standpunt gesteld, aldus de vreemdeling.
2.5.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde vrees van de vreemdeling om door haar familie te worden besneden niet plausibel is. Derhalve faalt het betoog dat in haar land van herkomst geen adequate opvang bij familie aanwezig is.
2.5.2. De beroepsgrond faalt.
2.6. Aan de overige bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2010 in zaak nr. 08/28051;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
32-603.
Verzonden: 10 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser