ECLI:NL:RVS:2011:BR5029

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105768/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • P.A. Offers
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielprocedure: onterecht niet voorbereiden vreemdelingen door rechtsbijstandverlener voor eerste gehoren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De vreemdelingen stelden dat zij voor aanvang van hun eerste gehoren niet in de gelegenheid waren gesteld om met een rechtsbijstandverlener te spreken, wat in strijd zou zijn met het beleid van de minister voor Immigratie en Asiel, zoals vastgelegd in artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De voorzieningenrechter had dit niet onderkend en de vreemdelingen in hun belangen geschaad.

De Raad van State oordeelde dat de minister inderdaad niet in overeenstemming met zijn beleid had gehandeld door de vreemdelingen niet de gelegenheid te bieden om zich voor te bereiden met een rechtsbijstandverlener. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat, hoewel de vreemdelingen niet met een rechtsbijstandverlener hadden gesproken voor de eerste gehoren, er geen bewijs was dat dit hen daadwerkelijk had benadeeld. De voorzieningenrechter had de gemachtigde van de vreemdelingen gevraagd naar de gevolgen van het niet spreken met een rechtsbijstandverlener, maar de gemachtigde kon hier geen antwoord op geven. Dit leidde tot de conclusie dat hernieuwde behandeling van de aanvragen waarschijnlijk niet tot een andere uitkomst zou leiden.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen alsnog gegrond. De besluiten van de minister werden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten werden in stand gelaten. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

201105768/1/V2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdelingen],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2011 in zaken nrs. 11/13900, 11/13901, 13902 en 11/13903 in de gedingen tussen:
de vreemdelingen, mede voor hun minderjarig kind,
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 april 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 mei 2011, verzonden op 16 mei 2011, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als tweede grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief betogen de vreemdelingen, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat zij dusdanig in hun belangen zijn geschaad dat de besluiten van 20 april 2011 in strijd met de algemene belangen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen. Daartoe betogen zij dat de voorzieningenrechter hiermee niet heeft onderkend dat de minister in strijd met het bepaalde in artikel 3.109, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gehandeld door hun niet in de gelegenheid te stellen voor aanvang van het eerste gehoor met een rechtsbijstandverlener te spreken en dat hij hiervan niet heeft kunnen afwijken.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, niet eerder door de vreemdeling ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door onze minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag te willen indienen.
Ingevolge het tweede lid wordt de vreemdeling gedurende de in het eerste lid bedoelde termijn in de gelegenheid gesteld om te worden voorgelicht over de asielprocedure en om zich op de asielprocedure voor te bereiden en zich daartoe te laten bijstaan. Aan de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag in te willen dienen wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.112, eerste lid, en 3.113, tweede lid, te doen bijstaan.
2.2.2. Uit onderdeel C11/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) volgt, voor zover thans van belang, dat de vreemdeling op grond van artikel 3.109, tweede lid, van het Vb 2000 tijdens de in het eerste lid bedoelde rust- en voorbereidingstermijn inhoudelijk op de asielprocedure wordt voorbereid door een aan hem toegewezen rechtsbijstandverlener en dat er een gesprek plaatsvindt tussen de vreemdeling en deze rechtsbijstandverlener.
2.2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vreemdelingen voor aanvang van hun eerste gehoren niet in de gelegenheid zijn gesteld met een rechtsbijstandverlener te spreken. Tegen dit oordeel is de minister niet opgekomen, zodat van de juistheid hiervan dient te worden uitgegaan.
2.2.4. Door de vreemdelingen voor aanvang van de eerste gehoren niet in de gelegenheid te stellen met een rechtsbijstandverlener te spreken, heeft de minister niet gehandeld in overeenstemming met zijn op grond van artikel 3.109, tweede lid, van het Vb 2000 gevoerde beleid, zoals weergegeven in onderdeel C11/5 van de Vc 2000. De voorzieningenrechter heeft niet onderkend dat, behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval geen sprake is, van dat beleid niet kon worden afgeweken.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de door de vreemdelingen tegen de onderscheiden besluiten van 20 april 2011 ingestelde beroepen alsnog gegrond verklaren en deze besluiten vernietigen.
2.4. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.4.1. De vreemdelingen zijn voor aanvang van de eerste gehoren door de gehoorambtenaar geïnformeerd over de gang van zaken bij die gehoren en vervolgens zijn deze gehoren met een rechtsbijstandverlener besproken. Uit de correcties en aanvullingen op deze gehoren blijkt niet dat het niet spreken van een rechtsbijstandverlener voor aanvang van de eerste gehoren tot enig nadeel heeft geleid voor de vreemdelingen. Nu de voorzieningenrechter de gemachtigde van de vreemdelingen daarnaast nog ter zitting heeft gevraagd welke gevolgen het niet spreken met een rechtsbijstandverlener voor aanvang van de eerste gehoren specifiek voor de vreemdelingen heeft gehad en de gemachtigde hierop niet heeft kunnen antwoorden, moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat hernieuwde behandeling van de aanvragen van de vreemdelingen leidt tot een andere uitkomst dan die, waartoe de vernietigde besluiten strekken.
2.5. Gezien het vorenstaande, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 13 mei 2011 in zaken nrs. 11/13900 en 11/13901;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel van 20 april 2011, kenmerk 1103.28.1299;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van die besluiten geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2011
284-638.
Verzonden: 8 augustus 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser