ECLI:NL:RVS:2011:BR4884

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201012669/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een aanlegvergunning voor het rooien van bomen langs de provinciale weg N260

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 6 december 2010 het beroep van [appellant] tegen de verlening van een aanlegvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau niet-ontvankelijk verklaarde. De aanlegvergunning, verleend op 24 december 2008, betreft het rooien van 265 Amerikaanse eiken langs de provinciale weg N260. De rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was, omdat het bestemmingsplan 'Buitengebied 2008' ten tijde van de uitspraak in werking was, maar nog niet onherroepelijk.

[Appellant] heeft hoger beroep ingesteld en betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt dat het bestemmingsplan niet onherroepelijk is, omdat er geen aanlegvergunningenstelsel in is opgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 augustus 2011 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel [appellant] als het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau vertegenwoordigd.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen procesbelang aanwezig is. Het hoger beroep van [appellant] is gegrond, en de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verklaart het beroep tegen de aanlegvergunning ongegrond, omdat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast door de kap van de bomen. De Afdeling bepaalt dat het door [appellant] betaalde griffierecht wordt terugbetaald.

Uitspraak

201012669/1/H1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Baarle-Hertog (België),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 december 2010 in zaak nr. 10/1817 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 december 2008 heeft het college aan de provincie Noord-Brabant een aanlegvergunning verleend voor het rooien van een aantal bomen langs het wegvak provinciale weg N260 Baarle-grens.
Bij uitspraak van 6 december 2010, verzonden op 13 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger en D. Stekelenburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M.J. Sanders, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting verschenen het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. F. Yahia en ing. B.A.M. Couvée, werkzaam bij de provincie.
2. Overwegingen
2.1. De aanlegvergunning voorziet in het rooien van 265 Amerikaanse eiken langs de provinciale weg N260.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat hij beroep heeft ingesteld tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2008", mede wegens het ontbreken van een aanlegvergunningenstelsel daarin, waardoor dit bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is geworden.
2.2.1. Nu het op 16 juli 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 2008", waarin geen aanlegvergunningenstelsel is opgenomen, ten tijde van de aangevallen uitspraak wel in werking was getreden maar nog niet onherroepelijk, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat geen procesbelang aanwezig is. Dat de voorzitter van de Afdeling naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van [appellant] het bestemmingsplan niet heeft geschorst, leidt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet tot een ander oordeel.
Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag de aanlegvergunning alleen en moet worden geweigerd, indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge het ten tijde van het nemen van het besluit geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel langs de N260 waarop de bomen staan zijn de bestemming "Verkeersdoeleinden".
Ingevolge artikel 30, onder c, sub 1, van de bij dit bestemmingsplan behorende voorschriften is het verboden op of in de als "Verkeersdoeleinden" bestemde gronden voorzover het betreft wegen aangeduid met "landschappelijke waarde" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), de navolgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
- het vellen of rooien van houtopstanden.
Ingevolge artikel 30, onder c, sub 3, zijn werken of werkzaamheden als bedoeld onder 1 slechts toelaatbaar indien hierdoor, dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de landschappelijke waarden van de betrokken gronden niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.
2.5. [appellant] betoogt dat de leefkwaliteit van de omgeving ten gevolge van de vergunde werkzaamheden wordt aangetast. Hij voert hiertoe aan dat door de kap van bomen die langs de N260 staan, de beeldbepalende landschappelijke waarde van het gebied wordt aangetast en dat herplant van bomen ter bescherming van deze waarde langs de N260 dient plaats te vinden. Nu volgens [appellant] slechts een gedeelte van de bomen ziek is, kan een groot gedeelte van de werkzaamheden zijns inziens achterwege blijven. Verder betoogt hij dat ten gevolge van het rooien van de bomen de geluidsoverlast van de N260 door de ligging van de voorgevels van de woningen ten opzichte van de N260 groter zal worden en de luchtkwaliteit zal verslechteren.
2.5.1. Het college heeft aan zijn besluit van 24 december 2008 ten grondslag gelegd dat de huidige laanbeplanting een onduidelijk karakter heeft met een matige uitstraling. De omringende bosrijke gebieden en de beplante laan versterken elkaars eigenheid niet. De houtopstand, die voornamelijk bestaat uit niet-inheemse bomen, is volgens het college beeldbepalend maar niet zeer waardevol. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat uit een onderzoek is gebleken dat het merendeel van de bomen in slechte conditie verkeerd dan wel zich in de eindfase van hun leven bevinden. Mede wegens de verkeersonveiligheid, is de kap van de bomen noodzakelijk, aldus het college. Volgens het college blijven de mogelijkheden voor het herstel van de landschappelijke waarde ondanks de vergunningverlening bestaan, onder meer door de in de kapvergunning opgenomen herplantplicht. De herplanting dient ter plaatse, langs het wegvlak, te geschieden en, voor zover niet realiseerbaar, langs het tracé van de omlegging Baarle.
2.5.2. Het betoog van [appellant] dat de aanlegvergunning onevenredige gevolgen teweeg brengt voor de landschappelijke waarde van het gebied faalt, nu hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt aan de hand van concrete gegevens. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1 is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke waarden niet onevenredig worden aangetast.
In hetgeen [appellant] voor het overige in beroep aanvoert, met betrekking tot de te volgen procedure, de gestelde geluidsoverlast en verslechtering van de luchtkwaliteit, het toepassen van geschikt wegprofiel en structurele maatregelen tegen snelheidsovertredingen, heeft het college, gelet op het doelgebonden wettelijke beoordelingskader, terecht geen aanleiding gezien om de aanlegvergunning te weigeren.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 december 2008 van het college alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 december 2010 in zaak nr. 10/1817;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State het door [appellant A] en [appellante B] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
374-700.