ECLI:NL:RVS:2011:BR4651

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000326/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W.J. Deetman
  • B.P. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Buitengebied Nijkerk en beroepen tegen de goedkeuring

In deze uitspraak van de Raad van State wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 10 december 2009, nr. 2009-008813, behandeld, waarbij goedkeuring is verleend aan het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk". Het bestemmingsplan betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan dat door de gemeenteraad van Nijkerk is vastgesteld. De zaak betreft meerdere appellanten die tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan in beroep zijn gegaan. De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder het ontbreken van een goede ruimtelijke ordening en de gevolgen voor hun woon- en leefklimaat. De Raad van State heeft de beroepen van enkele appellanten gegrond verklaard, omdat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan bepaalde onderdelen van het plan. Dit betreft onder andere de goedkeuring van de grens tussen bestemmingsvlakken en de bestemming van bepaalde percelen. De Raad heeft de goedkeuring aan deze onderdelen van het plan onthouden en het besluit van het college vernietigd. De Raad heeft verder geoordeeld dat de overige beroepen ongegrond zijn, en dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot goedkeuring van de overige onderdelen van het bestemmingsplan. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige voorbereiding en de noodzaak om de gevolgen van bestemmingsplannen voor de omgeving goed te onderbouwen.

Uitspraak

201000326/1/R2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
2. [appellant sub 2], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
3. [appellanten sub 3], wonend te Nijkerk (Gld.),
4. [appellant sub 4], wonend te Nijkerk (Gld.),
5. [appellant sub 5], wonend te Lelystad, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te Nijkerk (Gld.),
7. [appellant sub 7], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
8. [appellant sub 8], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
9. [appellanten sub 9], wonend te Nijkerk (Gld.),
10. [appellant sub 10], wonend te Nijkerk (Gld.),
11. [appellant sub 11], wonend te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
12. [appellant sub 12], wonend te Nijkerk (Gld.),
13. [appellante sub 13], gevestigd te Nijkerkerveen, gemeente Nijkerk,
14. [appellante sub 14], wonend te Hoevelaken, gemeente Nijkerk, en
15. [appellante sub 15], gevestigd te Nijkerk (Gld.),
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2009, nr. 2009-008813, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Nijkerk bij besluit van 26 maart 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, [appellanten sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2010, [appellant sub 5] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2010, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, [appellanten sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, [appellante sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, [belanghebbende A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, en [appellante sub 15] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2010, beroep ingesteld. Het beroep ingesteld door [belanghebbende A] is overgenomen door [appellante sub 14].
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [belanghebbende B] en de raad een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 10], [appellant sub 6], [appellante sub 14], [appellanten sub 3], [appellanten sub 9], [belanghebbende B], [appellant sub 8], [appellant sub 5] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2011, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. L. Bolier. Verder zijn verschenen [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. F.A. Janse, advocaat te Barneveld, [appellant sub 5] en anderen, in de persoon van [appellant sub 5], [appellant sub 6], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, [appellant sub 8], bijgestaan door J. van Dijk, [appellanten sub 9], in de persoon van P. Bettink, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, [appellant sub 10], bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, [appellant sub 11], vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, [appellant sub 12], eveneens vertegenwoordigd door ing. L. Polinder, [appellante sub 13], vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, [appellante sub 14], eveneens vertegenwoordigd door G.G. Prinsen, en [appellante sub 15], vertegenwoordigd door J.G. Schreuder, en het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers. Voorts zijn ter zitting gehoord de raad, vertegenwoordigd door ing. M.J. Loos en N. Butterman, [belanghebbende C], derde-belanghebbende, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en G.G. Prinsen, en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. W.R. de Vries, advocaat te Zwolle.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Het bestreden besluit
2.2. Het plan bevat een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Nijkerk. Bij het bestreden besluit heeft het college het plan grotendeels goedgekeurd.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]
2.3. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben beide betrekking op het perceel [locatie 1] te Nijkerkerveen.
2.3.1. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het feit dat goedkeuring is onthouden aan het agrarisch bouwperceel dat volgens de plankaart is toegekend aan het perceel [locatie 1]. Volgens hem is, anders dan het college heeft aangenomen, geen sprake van een voornemen tot uitbreiding van het daar gevestigde agrarische bedrijf, maar van een herschikking. Nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter hoogte van de naastgelegen woning aan de [locatie 2] en voor het natuurgebied Groot Zandbrink, met het oog op welke gevolgen het college op dit punt goedkeuring aan het plan heeft onthouden, zijn daarom volgens hem niet te verwachten.
Daarnaast is volgens hem ten onrechte goedkeuring verleend aan het plan, voor zover daarin niet alle op het terrein aanwezige sleufsilo's en andere bebouwing binnen het bouwperceel zijn gebracht. Uit de zienswijzennota blijkt dat de raad de bedoeling had deze onderdelen van het bedrijf binnen het bouwperceel te brengen, aldus [appellant sub 1]. Deze wijziging is volgens hem echter ten onrechte niet doorgevoerd op de plankaart.
Subsidiair voert [appellant sub 1] aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid die is vastgelegd in artikel 6.7.1. van de planvoorschriften. Bij toepassing van die bevoegdheid moeten de belangen met het oog waarop goedkeuring is onthouden mede in de afweging worden betrokken, aldus
[appellant sub 1], waarmee deze belangen voldoende worden gewaarborgd.
2.3.2. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover het timmerbedrijf op het perceel [locatie 1] niet als zodanig is bestemd. Volgens hem was het bedrijf onder het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" al onder het overgangsrecht gebracht en bestaat ook vanuit milieuoogpunt geen bezwaar tegen de aanwezigheid van het bedrijf. Verder heeft het college volgens hem ten onrechte goedkeuring onthouden aan het agrarisch bouwperceel, voor zover het het deel van het perceel betreft dat bij hem in gebruik is en de zich daarop bevindende bebouwing.
2.3.3. Dat het voornemen van [appellant sub 1] is gericht op herschikking van het bedrijf en niet op uitbreiding daarvan doet er, al aannemend dat dat juist is, niet aan af dat het in het plan opgenomen bouwperceel niet alleen gedeeltelijk verplaatst en van vorm veranderd is, maar - naar door [appellant sub 1] niet gemotiveerd is bestreden - ook is vergroot vergeleken met het bouwperceel dat in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" voor het bedrijf was opgenomen. Vast staat verder dat het bouwperceel dat behoort bij [locatie 1], ten opzichte van het bouwperceel onder het plan "Buitengebied Nijkerk 1975", als geheel is opgeschoven in zuidelijke richting en daarmee op kortere afstand van de woning aan de [locatie 2] is komen te liggen, terwijl ter zitting van de zijde van de raad is bevestigd dat geen onderzoek is verricht naar de gevolgen die de uitbreiding en verplaatsing van het bouwperceel zouden kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning aan de [locatie 2].
In aanmerking genomen de uitbreiding van het bedrijf die het in het plan opgenomen bouwperceel mogelijk zou maken, heeft het college zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevolgen die deze uitbreiding zou kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied Groot Zandbrink ten onrechte niet zijn onderzocht. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid op dit punt goedkeuring aan het plan heeft kunnen onthouden. Het betoog van [appellant sub 1] dat de sleufsilo's en andere bebouwing ten onrechte niet geheel binnen het bouwperceel zijn gebracht behoeft gelet op het voorgaande thans geen bespreking.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan artikel 6.7.1. van de planvoorschriften, welk artikel voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de omvang en ligging van de op de plankaart weergegeven agrarische bouwpercelen. Deze onthouding van goedkeuring berust, naar blijkt uit het bestreden besluit, daarop dat de betrokken wijzigingsbevoegdheid en verschillende andere wijzigings- en vrijstellingsbevoegdheden in het plan zijn opgenomen zonder dat inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen van toepassing ervan kunnen zijn voor de landschappelijke en natuurwaarden die op grond van het provinciaal beleid worden beschermd. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen onthouden aan de betrokken bepaling.
2.3.4. Het perceel [locatie 1] was onder het vorige plan "Buitengebied Nijkerk 1975" bestemd als "Agrarisch gebied met bouwperceel". Op grond van deze bestemming was een zelfstandig houtbewerkingsbedrijf ter plaatse niet toegestaan. Ingevolge artikel 49 van dat plan mocht evenwel het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan worden gehandhaafd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat het perceel onmiddellijk voorafgaand aan het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975", dat onherroepelijk is goedgekeurd bij koninklijk besluit van 17 maart 1983, naast het daar gevestigde agrarische bedrijf ook werd gebruikt ten behoeve van een zelfstandig timmer- dan wel houtbewerkingsbedrijf. Dat op het perceel al sinds langere tijd houtbewerkingsactiviteiten plaatsvonden is op zichzelf daarvoor niet voldoende, nu de op grond van het vorige plan geldende agrarische bestemming houtbewerking als nevenactiviteit ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering - in het bijzonder kalvermesterij - niet uitsloot. Dienaangaande heeft de raad verder gesteld dat bij een bedrijfsbezoek door de Provinciale landbouwkundige dienst in 1975 is gebleken dat het het voornemen was van de [toenmalige exploitanten], om het agrarische bedrijf uit te breiden en dat de eerder op het perceel aanwezige houthandel geheel was beëindigd. Verder verwijst de raad naar de aanvraag om vergunning op grond van de Hinderwet voor het bedrijf gedateerd op 11 november 1982. In die aanvraag, die eveneens is ondertekend door [toenmalige exploitanten], worden de activiteiten van het bedrijf omschreven als het houden van 400 mestkalveren en 35 mestvarkens met opslag van gier en mest alsmede de aanwezigheid van een onderhoudswerkplaats die - aldus de aanvraag - af en toe wordt gebruikt. Het voorgaande is door [appellant sub 2] niet voldoende gemotiveerd betwist.
Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat het houtbewerkingsbedrijf, anders dan als nevenactiviteit ten behoeve van het agrarisch bedrijf, aanwezig was ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975". Daaruit volgt dat het houtbewerkingsbedrijf niet viel onder het gebruiksovergangsrecht van dat plan, zodat de stelling van [appellant sub 2] dat het bedrijf in het voorliggende plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht feitelijke grondslag mist. Gezien verder het gemeentelijke en provinciale beleid dat inhoudt dat uitbreiding of nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in beginsel niet wordt toegestaan alsmede de nabijheid van woningen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond het houtbewerkingsbedrijf als zodanig te bestemmen. Het college heeft in hetgeen op dit punt is aangevoerd dan ook geen aanleiding hoeven zien in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.3.5. Hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 3]
2.4. [appellanten sub 3] betogen dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover daarin geen onderscheid wordt gemaakt in uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven tussen gebieden die in het Streekplan 2005 en het Reconstructieplan zijn aangewezen voor landbouwontwikkeling en gebieden die daarin zijn aangewezen als extensiveringsgebied. In dit verband wijzen zij erop dat de artikelen 3.6.1., 5.7.1. en 6.7.1. van de voorschriften vergroting van agrarische bouwpercelen mogelijk maken in gebieden die primair een natuurfunctie zouden moeten hebben. Verder zijn naar hun mening de mogelijkheden voor het ondernemen van niet-agrarische nevenactiviteiten die het plan in artikel 3.5.1. van de voorschriften biedt te ruim, geeft artikel 29.2 van het plan een onjuiste regeling voor de wijziging van bestemmingen van voormalige agrarische bouwpercelen en blijkt uit het bestreden besluit onvoldoende duidelijk of aan de artikelen 5.5.1. en 6.5.1. van de planvoorschriften al dan niet goedkeuring is onthouden. [appellanten sub 3] betogen voorts dat de verruiming in het plan van de mogelijkheden om bijgebouwen te realiseren leidt tot aantasting van de ecologische hoofdstructuur en waardevolle landschappen. Naar hun mening heeft het college hun bedenkingen die waren gericht tegen het toelaten van twee woningen op het perceel [locatie 3] te Nijkerk ten onrechte opgevat als gericht tegen de bouwmogelijkheden op hun eigen, daarnaast gelegen perceel, [locatie 4]. Zij wijzen er in dit verband op dat de grens tussen de bestemmingsvlakken die betrekking hebben op de beide percelen onjuist is weergegeven op de plankaart. Ten slotte voeren zij aan dat de mogelijkheid tot het stallen van caravans die is opgenomen voor het perceel [locatie 3], gezien de structuur van het plan, uitsluitend kan worden opgenomen bij agrarische activiteiten en niet bij de woonbestemming die voor dat perceel geldt.
2.4.1. Ten aanzien van de regeling voor de wijziging van bestemmingen van voormalige agrarische bouwpercelen opgenomen in artikel 29.2 en ten aanzien van de aanduiding "caravanstalling toegestaan" die op de plankaart is opgenomen voor het perceel [locatie 3], steunt het beroep van [appellanten sub 3] niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot goedkeuring van het plan door het college, voor zover dit beroep de goedkeuring van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.2. Voor zover het beroep is gericht tegen de artikelen 5.5.1., 5.7.1. 6.5.1. en 6.7.1. van de planvoorschriften is daaraan, door de onthouding van goedkeuring aan deze artikelen, tegemoetgekomen. [appellanten sub 3] hebben daarom in zoverre geen belang bij de beoordeling van het beroep. Het beroep is ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.3. De artikelen 3.5.1. en 3.6.1. van de planvoorschriften hebben uitsluitend betrekking op het plandeel met de bestemming "Agrarisch". De kortste afstand van de woning van [appellanten sub 3] tot dit plandeel bedraagt volgens de plankaart ongeveer 3,5 km en zij hebben daarop vanuit hun woning geen zicht. Gelet daarop kunnen zij op dit punt niet als belanghebbende worden aangemerkt, zodat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4.4. In artikel 19.2.2., onder g, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften is bepaald, voor zover hier van belang, dat de gezamenlijke oppervlakte van bij eenzelfde woning behorende bouwvergunningplichtige bijgebouwen, hooibergen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 70 m2. In het ontwerp van het plan was bij woningen bij recht 60 m2 aan bijgebouwen toegestaan, waarbij een vrijstellingsmogelijkheid was opgenomen tot ten hoogste 75 m2. Door bij de vaststelling van het plan de bij recht toegestane oppervlakte te verhogen en tegelijkertijd de vrijstellingsmogelijkheid te laten vervallen heeft de raad beoogd een uniforme regeling te treffen voor alle woningen binnen de bestemming "Wonen" in het plangebied. In aanmerking genomen de beperkte omvang van de verruiming ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opgenomen regeling geen onevenredige aantasting van natuur- en landschappelijke waarden met zich brengt.
2.4.5. Bij de vaststelling van het plan is op de plankaart zowel voor het perceel [locatie 4] als voor het perceel [locatie 3] de aanduiding "twee woningen toegestaan" aangebracht. Het college heeft de bedenkingen van [appellanten sub 3], die waren gericht tegen de aanduiding "twee woningen toegestaan" op het perceel [locatie 3], ongegrond verklaard en ambtshalve goedkeuring onthouden aan dezelfde aanduiding op het perceel [locatie 4], waar [appellanten sub 3] wonen.
Ter zitting is door de raad en het college erkend dat de grens tussen het bestemmingsvlak dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4] en het bestemmingsvlak dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3] niet overeenkomt met de daadwerkelijke perceelsgrenzen en derhalve onjuist op de plankaart is ingetekend. Hieruit volgt dat het plan niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, zodat het college het in zoverre ten onrechte heeft goedgekeurd. Uit het deskundigenbericht, dat in zoverre niet is bestreden, en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich thans op het perceel [locatie 3] twee woningen bevinden, zodat de aanduiding "twee woningen toegestaan" op dat perceel, uitgaand van de juiste bestemmingsgrens, in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Nu op het perceel [locatie 4], eveneens uitgaand van de juiste bestemmingsgrens, slechts één woning aanwezig is, komt de planologische situatie daar, na onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "twee woningen toegestaan" op dat perceel, eveneens overeen met de feitelijke situatie. In hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college desondanks goedkeuring had moeten onthouden aan de aanduiding "twee woningen toegestaan" op het perceel [locatie 3] en evenmin voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "twee woningen toegestaan" op het perceel [locatie 4].
2.4.6. Hetgeen [appellanten sub 3] hebben aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de grens tussen het bestemmingsvlak dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4] en het bestemmingsvlak dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3], is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht zelfvoorziend in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.
Hetgeen voor het overige is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
2.5. [appellant sub 4] betoogt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover het de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" en de bestemming "Bedrijf" betreft, die zijn gelegd op het perceel achter [locatie 5 en 6] te Nijkerk, ten behoeve van het daar gevestigde hoveniersbedrijf van Bouw. Hij voert aan dat toekenning van de genoemde bestemmingen in strijd is met de planologische visie van het college. Verder is het terrein volgens hem niet geschikt voor kwekerijactiviteiten en wordt het hoofdzakelijk voor opslag gebruikt. Hij vreest geluidsoverlast, aantasting van het landschap en overlast door extra verkeersbewegingen als gevolg van de activiteiten die door de toekenning van de bedoelde bestemmingen worden mogelijk gemaakt en stelt dat aanleg van een geluidswal die de overlast zou kunnen beperken door de gemeente niet wordt toegestaan. Voorts is naar zijn mening onduidelijk welke voorwaarden het gemeentebestuur heeft gesteld voor het als zodanig bestemmen van het hoveniersbedrijf.
Het beroep is verder gericht tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarin de bestemming "Bos" is toegekend aan een gedeelte van het perceel van [appellant sub 4] aan de [locatie 6].
2.5.1. Noch in de stukken noch ter zitting heeft [appellant sub 4] nader toegelicht op welke provinciale planologische visie hij doelt en op welke punten het plan daarmee in strijd zou zijn. Reeds om die reden slaagt dit betoog niet.
2.5.2. Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften is het perceel, voor zover daaraan de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" is toegekend, nader bestemd voor "kwekerij en hoveniersbedrijf". Gezien de definitie van "kwekerij" die is opgenomen in artikel 1, onder 43, van de planvoorschriften en de betekenis die volgens gangbaar spraakgebruik moet worden gehecht aan de term "hoveniersbedrijf" is gebruik van de als zodanig bestemde gronden voor opslag van puin, afval, bestratingsmateriaal en dergelijke, waarnaar [appellant sub 4] verwijst en dat ook in het deskundigenbericht wordt genoemd, niet toegestaan. Het plan maakt deze activiteiten binnen dat bestemmingsvlak derhalve niet mogelijk, zodat tegen een dergelijk gebruik, zo zich dat al zou voordoen, binnen dit bestemmingsvlak in beginsel handhavend zal kunnen worden opgetreden.
Verder is van belang dat de kortste afstand tussen de woning van [appellant sub 4] en de grens met het vlak met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" volgens de plankaart ongeveer 70 meter bedraagt, de afstand van de woning tot het vlak met de bestemming "Bedrijf", waar het plan de bouw van een loods mogelijk maakt, ongeveer 130 meter en de afstand van de woning tot de oprit vanaf de Bulderweg naar het terrein van Bouw ongeveer 50 meter. De raad heeft onbestreden gesteld dat in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" voor kwekerijen en andere dienstverlenende bedrijven voor de landbouw een afstand van 30 meter wordt aanbevolen. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks een zodanige verslechtering van zijn woon- en leefklimaat kan worden verwacht dat het college het plan op dit punt niet in redelijkheid heeft kunnen goedkeuren. Overigens zal, zoals namens de raad is opgemerkt, het bedrijf moeten voldoen aan de normen die voortvloeien uit de milieuregelgeving.
Voorts is ter zitting gebleken dat de raad, in aanmerking genomen de doeleindenomschrijving van de betrokken bestemmingen, thans geen planologisch beletsel ziet voor de aanleg van een aarden wal met het oog op het voorkomen van eventuele geluid- en zichthinder. Een omgevingsvergunning voor de aanleg van een dergelijke wal is alleen nodig als zij zou worden aangelegd binnen de bestemming "Bos", aldus de raad.
2.5.3. De raad heeft in de door hem gegeven schriftelijke uiteenzetting verduidelijkt dat in de tussen de gemeente en het bedrijf van Bouw in 2007 gesloten overeenkomst met betrekking tot de verplaatsing van het bedrijf, als voorwaarde voor medewerking aan planologische inpassing is gesteld dat een eerder, op grond van een tijdelijke bestemming, op het perceel opgericht gebouw dient te worden gesloopt, evenals ongeveer 200 m2 aan bebouwing elders in het buitengebied. Het standpunt van de raad dat uitvoering van deze overeenkomst per saldo leidt tot een landschappelijke verbetering acht de Afdeling niet onredelijk.
2.5.4. Ten aanzien van de bestemming "Bos" die is toegekend aan een deel van de gronden van [appellant sub 4] overweegt de Afdeling dat deze bestemming geen beletsel vormt voor het huidige gebruik van de betrokken gronden als onder meer hakhoutbos, grasland en poelen met bijbehorende beplanting, zoals beschreven in het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegekende bestemming aansluit bij de bestaande feitelijke situatie.
2.5.5. Hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5] en anderen
2.6. [appellant sub 5] en anderen betogen dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover daarin de woning op het perceel [locatie 7] te Nijkerk de bestemming "Wonen" heeft gekregen en niet is bestemd als agrarische bedrijfswoning. Anders dan de raad meent vinden volgens hen op het perceel nog altijd agrarische bedrijfsactiviteiten plaats. Indien de plannen van [appellant sub 5] en anderen om het perceel te ontwikkelen tot een nieuw landgoed met zorg-, woon- en recreatievoorzieningen onverhoopt geen doorgang kunnen vinden, hebben zij het voornemen het perceel met de daarop aanwezige opstallen opnieuw langdurig te verpachten ten behoeve van agrarisch gebruik. Naar hun mening brengt de bestemming van de aanwezige woning voor "Wonen" met zich dat deze dient te worden beschermd tegen geurhinder, wat beperkingen kan opleveren voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse.
2.6.1. Ingevolge artikel 1, onderdeel 16, van de planvoorschriften wordt onder een bedrijfswoning een woning verstaan in of bij een gebouw of op of bij een terrein, welke woning kennelijk slechts is bestemd voor bewoning door een persoon wiens huisvesting daar noodzakelijk is gelet op de bestemming en het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein.
Zelfs als zou worden aangenomen dat het geheel van de activiteiten die thans plaatsvinden op het perceel en in de daarop gelegen gebouwen kunnen worden aangemerkt als agrarisch bedrijf, heeft hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd de Afdeling er niet van overtuigd dat huisvesting van een persoon, zoals bedoeld in de aangehaalde bepaling, noodzakelijk is met het oog op de bedrijfsvoering op het perceel. Daarbij is in het bijzonder van belang dat, naar ter zitting van de zijde van [appellant sub 5] en anderen is bevestigd, de huidige bewoner elders een hoofdbetrekking vervult en diens betrokkenheid bij de activiteiten op het terrein is beperkt tot het 's avonds en 's nachts houden van toezicht op het eventueel tijdelijk aanwezige vee van derden. Voorts dient ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij niet slechts een afstand van ten minste 50 meter te worden aangehouden tussen een geurgevoelig object en een veehouderij als het geurgevoelig object deel uitmaakt van een andere veehouderij, maar ook als het geurgevoelig object na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. Niet in geschil is dat de woning aan de [locatie 7] tot 2006 deel uitmaakte van een agrarisch bedrijf. Voor de toepassing van de aangehaalde bepaling, en derhalve voor de mate waarin de aanwezigheid van de woning belemmeringen voor de agrarische bedrijfsvoering zou kunnen meebrengen, maakt het gelet op de aangehaalde bepaling geen verschil of de woning thans al dan niet deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf. Gezien het voorgaande en in aanmerking genomen het huidige gebruik van de woning heeft de raad daaraan in redelijkheid de bestemming "Wonen" kunnen toekennen.
2.6.2. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 7]
2.7. [appellant sub 7] betoogt dat het college zijn bedenkingen, gericht tegen de bouwmogelijkheden die in het plan zijn opgenomen voor het terrein naast en achter zijn woning aan het Dijkje 8 te Nijkerkerveen, ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Anders dan het college heeft overwogen heeft hij naar hij stelt een zienswijze tegen het ontwerpplan ingediend bij de raad.
2.7.1. Bij brief van 22 oktober 2007 heeft W. van Bokhorst, werkzaam bij Van Bokhorst Architecten, namens [appellant sub 7] tegen het ontwerpplan een zienswijze ingediend bij de raad. De ontvangst van deze zienswijze, die eveneens gericht is tegen de bouwmogelijkheden op het perceel Dijkje 8, is door de raad bevestigd bij brief van 28 april 2009. Verder wordt de namens [appellant sub 7] ingediende zienswijze samengevat weergegeven en beoordeeld in de Nota zienswijzen en wijzigingen van 26 maart 2009.
2.7.2. Uit het voorgaande volgt dat het college de bedenkingen van [appellant sub 7] ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Het college heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met deze bepaling dient te worden vernietigd voor zover daarin goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden" en de aanduidingen "karakteristieke verkaveling" en "houtwallenlandschap/halfopen landschap", voor zover betrekking hebbend op het perceel Dijkje 8 te Nijkerkerveen.
Het beroep van [appellant sub 8]
2.8. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen goedkeuring van het plan, voor zover daarin ten aanzien van zijn bedrijf aan de Domstraat 60 te Nijkerkerveen, behalve de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "transportbedrijf/loonbedrijf", niet tevens de aanduidingen "paardenhouderij", "handelsonderneming" en "agrarische machinehandel" zijn opgenomen. De bestaande situatie ter plaatse wordt op deze wijze niet juist weergegeven, aldus [appellant sub 8]. Verder voorziet het plan volgens hem ten onrechte niet in uitbreidingsmogelijkheden voor zijn bedrijf, zoals door hem aan de raad verzocht. Het plan is naar zijn mening ook in zoverre ten onrechte goedgekeurd.
2.8.1. In de schriftelijke uiteenzetting en ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat het plan zodanig is opgezet dat voor bedrijven de algemene bestemming "Bedrijf" is opgenomen, met daarnaast een nadere omschrijving van de voornaamste bedrijfsactiviteiten. Het niet uitputtend vermelden van alle door [appellant sub 8] ondernomen activiteiten betekent op zich niet dat deze activiteiten geen deel uitmaken of mogen uitmaken van het bedrijf van [appellant sub 8], aldus de raad. Nu verder op grond van artikel 7 van de planvoorschriften aan het al dan niet vermelden van de door [appellant sub 8] bedoelde activiteiten in dit geval geen planologische gevolgen zijn verbonden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het plan in zoverre ten onrechte heeft goedgekeurd.
Ten aanzien van de door [appellant sub 8] gewenste uitbreidingsruimte voor zijn bedrijf is van de zijde van de raad en het college uiteengezet dat zowel het gemeentelijk als het provinciaal beleid zeer terughoudend zijn waar het het toestaan van uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied betreft. Ter zitting is gebleken dat de door [appellant sub 8] gevraagde uitbreiding, ten behoeve van het vergroten van de bebouwing met 2000 m2, in aanzienlijke mate de grenzen overschrijdt die in het streekplan en de daarop gebaseerde regionale beleidsinvulling, die het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijk beleid op dit punt weergeeft, voor de uitbreidingsmogelijkheden van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied worden gesteld. Mede gezien de omvang van de overschrijding heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan neergelegde regeling voor het bedrijf niet onevenredig beperkend is. Met betrekking tot de door [appellant sub 8] genoemde, in 2009 in de raad behandelde motie betreffende een beleidslijn voor niet-agrarische bedrijven in het buitengebied overweegt de Afdeling dat de uitwerking daarvan in regionaal beleid, naar ter zitting is gebleken, tot op heden nog niet is afgerond. Nog afgezien van de vraag in hoeverre het op grond van die motie op te stellen beleid mogelijkheden zou bieden voor uitbreiding zoals door [appellant sub 8] gewenst, kon dit beleid derhalve niet bij de besluitvorming worden betrokken.
2.8.2. Hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 9]
2.9. [appellanten sub 9] betogen dat het plan ten onrechte is goedgekeurd voor zover hun woning aan de [locatie 8] te Nijkerk daarin de bestemming "Recreatie" heeft gekregen en niet is bestemd voor "Wonen". Volgens hen wordt de woning al sinds 1981 permanent bewoond, kent zij geen recreatieve functie en staat zij niet in verband met de omliggende recreatiewoningen. Verder is naar hun mening de toepasselijkheid van het overgangsrecht in het plan op hun situatie ten onrechte afhankelijk gesteld van een eventueel te verlenen gedoogbeschikking.
2.9.1. Ten aanzien van het toekennen van de bestemming "Recreatie" aan het plandeel dat ziet op het perceel [locatie 8] overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat het perceel onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" bestemd was voor "Verblijfsrecreatie", op grond van welke bestemming gebruik voor permanente bewoning niet was toegestaan. Verder is niet in geschil dat het juistgenoemde plan, voor zover hier van belang, van kracht werd in 1976 en dat van gebruik voor permanente bewoning door [appellanten sub 9] op dat moment nog geen sprake was. Daaruit volgt dat het gebruik voor permanente bewoning niet valt onder het bereik van het overgangsrecht zoals opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975". Anders dan [appellanten sub 9] betogen doet de situatie dat gebruik voor permanente bewoning voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht zich in dit geval dan ook niet voor. Voorts is het gemeentelijk beleid, naar blijkt uit de bij het plan behorende toelichting, erop gericht nieuwe woonbestemmingen in het buitengebied niet toe te laten om verdere verstening daarvan tegen te gaan. Nu verder de door [appellanten sub 9] aangevoerde omstandigheid dat het recreatiecomplex "De Mezenhof" inmiddels niet meer als geheel als zodanig in gebruik is op zich niet in de weg staat aan gebruik van de woning als recreatieverblijf, en nu aan de nadere bestemming "recreatiepark", die op grond van artikel 15.1 van de planvoorschriften voor het betrokken perceel geldt, geen planologische gevolgen zijn verbonden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat in het plan in zoverre ten onrechte is goedgekeurd.
2.9.2. Ingevolge artikel 35.2, eerste lid, van de planvoorschriften, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en daarmee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge het vierde lid is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, of waarvan het strijdig gebruik is aangevangen voor 31 oktober 2003.
Ingevolge artikel 35.3 is artikel 35.2 niet meer van toepassing, indien het in dat lid bedoelde gebruik permanente bewoning van een recreatiewoning betreft waarvoor een gedoogbeschikking is afgegeven, zodra niet meer wordt voldaan aan de bepalingen van die beschikking.
De in artikel 35.2, vierde lid, neergelegde regeling brengt onder meer met zich dat gebruik dat in strijd is met het nu voorliggende plan in algemene zin van het overgangsrecht is uitgezonderd indien het is aangevangen voor 31 oktober 2003, ongeacht of dat gebruik onder het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan of niet. De Afdeling acht deze regeling, die naar ter zitting is gebleken berust op een redactionele misslag en door de raad niet in deze zin was beoogd, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Gezien de nauwe samenhang tussen het vierde lid van artikel 35.2 en artikel 35.3 geldt hetzelfde voor laatstgenoemde bepaling.
2.9.3. Hetgeen [appellanten sub 9] hebben aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het artikel 35.2, vierde lid, en artikel 35.3 van de planvoorschriften betreft, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin op dit punt goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht op dit punt zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden. Hetgeen voor het overige is aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.10. Het beroep van [appellant sub 10] is gericht tegen de goedkeuring van het plan, voor zover het de daarin opgenomen planologische regeling betreft die betrekking heeft op het gebouw gelegen aan de [locatie 9] te Nijkerk. Naar [appellant sub 10] meent had voor het gebouw een bestemming moeten worden opgenomen die permanente bewoning toestaat, dan wel een bestemming op grond waarvan gebruik als recreatiewoning bij recht mogelijk is. Het gebouw is volgens hem in het onderhavige plan ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht gebracht.
2.10.1. Onder het voorheen geldende plan "Buitengebied Nijkerk 1975" was het perceel [locatie 9] bestemd als "Agrarisch gebied met grote landschappelijke waarde", op grond van welke bestemming ter plaatse van het perceel gebruik als woning niet was toegestaan. Naar volgt uit het deskundigenbericht en zoals ter zitting van de zijde van [appellant sub 10] is bevestigd is het gebruik voor permanente bewoning van het gebouw aan de [locatie 9] geëindigd in 1972, zodat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" geen sprake was van gebruik voor permanente bewoning. Daaruit volgt dat dat gebruik niet viel onder de werking van het in dat plan opgenomen overgangsrecht. Mede gezien het gemeentelijk beleid dat erop gericht is toevoeging van woningen in het buitengebied tegen te gaan, heeft de raad er in redelijkheid van kunnen afzien op het perceel een bestemming te leggen op grond waarvan permanente bewoning bij recht is toegestaan.
2.10.2. Gezien de door [appellant sub 10] overgelegde documentatie en foto's acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat het gebouw aan de [locatie 9] sinds 1972 met vaste regelmaat als recreatiewoning in gebruik is geweest. Ingevolge artikel 49 van het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" mocht het gebruik van gronden en opstallen strijdig met dat plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan worden gehandhaafd. Aangenomen moet dan ook worden dat het gebruik van het gebouw als recreatiewoning viel onder de werking van het overgangsrecht van het juistgenoemde bestemmingsplan, zodat reeds onder dat plan voorzienbaar was dat het gebruik in beginsel op termijn zou moeten worden beëindigd. Het college heeft zich verder, in navolging van de raad, op het standpunt gesteld dat een bestemming die recreatief gebruik bij recht mogelijk maakt niet is aangewezen gezien de agrarische omgeving, en heeft voorts gewezen op de ligging van het perceel in het Nationaal landschap Arkemheen. Gezien het voorgaande slaagt het betoog van [appellant sub 10] niet.
2.10.3. Ten aanzien van de vraag in hoeverre het gebruik als recreatiewoning in het nu voorliggende plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht is van belang dat, zoals hiervoor onder 2.9.3. is overwogen, de regeling van het gebruiksovergangsrecht die is opgenomen in artikel 35.2, vierde lid, naar het oordeel van de Afdeling in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het college heeft deze bepaling dan ook ten onrechte goedgekeurd.
2.10.4. Het perceel [locatie 9] met het daarop staande gebouw heeft in het plan de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden". Op grond van deze bestemming is het oprichten van een gebouw als het onderhavige op deze plaats niet rechtstreeks toegestaan. Niet in geschil is evenwel dat voor het gebouw in 1956 een bouwvergunning is afgegeven ten behoeve van een kippenhok/landbouwschuur, zodat het gebouw in zoverre legaal is opgericht. Het college noch de raad heeft onderbouwd waarom het gebouw niettemin niet als zodanig is bestemd. Het betreden besluit is in zoverre dan ook onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
2.10.5. Hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het artikel 35.2, vierde lid, van de planvoorschriften betreft, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin op dit punt goed te keuren heeft het college gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts geeft hetgeen is aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd voor zover het ziet op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 9] te Nijkerk. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de genoemde bepalingen dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 11]
2.11. Het beroep van [appellant sub 11] is gericht tegen goedkeuring van het plan voor zover daarin aan de gronden aan de [locatie 10] te Nijkerkerveen de bestemming "Bedrijf" is toegekend ten behoeve van het daar gevestigde [transportbedrijf]. De in het plan getroffen regeling biedt volgens [appellant sub 11] een aanmerkelijke verruiming van de bouwmogelijkheden voor het bedrijf vergeleken met het voorheen geldende plan "Terrein [belanghebbende B] 2001", hetgeen in strijd is met het gemeentelijk en provinciaal beleid betreffende verstening van het buitengebied. Verder heeft volgens hem geen beoordeling plaatsgevonden van de milieugevolgen van de uitbreiding.
2.11.1. Met het oog op de voorgenomen verplaatsing van het transportbedrijf van [belanghebbende B] naar een bedrijventerrein heeft de raad op 28 maart 2002 het bestemmingsplan "Terrein [belanghebbende B] 2001", vastgesteld. Dat plan voorzag, teneinde de verplaatsing financieel mogelijk te maken, in de bouw van vijf eengezinswoningen op het perceel van [belanghebbende B] aan de [locatie 10]. Op 2 juli 2002 heeft het college gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het plan. De onthouding van goedkeuring had betrekking op een aanzienlijk gedeelte van het door dat plan bestreken gebied en op de in dat gedeelte voorziene woningen. Vervolgens heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat verplaatsing van het bedrijf niet haalbaar is gebleken en dat om die reden het bedrijf in het nu voorliggende plan opnieuw in zijn geheel als zodanig op de betrokken plaats dient te worden bestemd, waarbij is beoogd aan te sluiten bij de planologische mogelijkheden zoals vervat in het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975". Mede gezien het feit dat voor een aanzienlijk deel van het bedrijfsterrein van [belanghebbende B], als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan "Terrein [belanghebbende B] 2001", het plan "Buitengebied Nijkerk 1975" de meest recente planologische regeling vormt, heeft de raad in het onderhavige geval naar het oordeel van de Afdeling mogen aansluiten bij de planologische mogelijkheden van het laatstgenoemde plan.
Ten aanzien van de bouwmogelijkheden is ter zitting gebleken dat onder het bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" voor de betrokken gronden een maximale goothoogte van 6 meter gold en de bouwhoogte voor bedrijfsgebouwen niet beperkt was, terwijl artikel 7.2.2. van de voorschriften van het nu voorliggende plan voorziet in een maximale goothoogte van 4,5 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter. Verder voorziet artikel 7.1 van de voorschriften van het nu voorliggende plan voor het perceel in een maximale oppervlakte voor gebouwen en overkappingen van 2850 m2, hetgeen overeenkomt met de toegestane bebouwingsoppervlakte onder het plan "Buitengebied Nijkerk 1975". Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de in het nu voorliggende plan opgenomen bouwmogelijkheden leiden tot een onaanvaardbare toename van bebouwing ter plaatse. Ten aanzien van de beoordeling van de milieugevolgen van de uitbreiding heeft de raad gesteld dat bij de melding op grond van de Wet milieubeheer die recentelijk voor het bedrijf is gedaan is gebleken dat, ook na volledige benutting van de in het voorliggende plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden, deze gevolgen zodanig zijn dat aan de geldende normen kan worden voldaan. [appellant sub 11] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
2.11.2. Hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
2.12. [appellant sub 12] betoogt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voor zover daarin aan zijn gronden aan de Slichtenhorsterweg die behoren tot het landgoed De Neude niet de dubbelbestemming "Buitenplaats - Landgoed" is toegekend. [appellant sub 12] acht deze dubbelbestemming noodzakelijk met het oog op de planologische bescherming van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden op zijn gronden. Het niet toekennen van die bestemming is in strijd met het gemeentelijk beleid zoals weergegeven in de bij het plan behorende toelichting, aldus [appellant sub 12].
2.12.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat goedkeuring is onthouden aan de op de plankaart roodomlijnde gebieden. Op de plankaart is rond de gronden van [appellant sub 12], voor zover daaraan de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden" is toegekend, een rode omlijning aangebracht, zodat in zoverre aan het plan goedkeuring is onthouden. Nu het beroep is gericht tegen goedkeuring van het plan door het college mist het, voor zover het op de bedoelde gronden waaraan goedkeuring is onthouden, betrekking heeft, feitelijke grondslag. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12.2. De stelling van [appellant sub 12] dat de dubbelbestemming "Buitenplaats - Landgoed" noodzakelijk zou zijn met het oog op het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden ter plaatse is in het beroepschrift niet nader onderbouwd. Ter zitting is slechts aangevoerd dat de dubbelbestemming realisering mogelijk zou maken van betere huisvesting- en voedervoorzieningen voor de aanwezige Drentse heideschapen en Schotse hooglanders. In hoeverre toekenning van de dubbelbestemming "Buitenplaats - Landgoed" daaraan zou kunnen bijdragen is echter evenmin nader toegelicht. In dit verband is van belang dat het college goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen in de planvoorschriften die, voor de gronden waarop de hiervoor bedoelde dubbelbestemming rust, voorzien in vrijstelling van de op grond van de overige bestemmingen geldende bouw- en gebruiksvoorschriften. Gezien het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen afzien van het toekennen van de dubbelbestemming "Buitenplaats - Landgoed" aan de gronden van [appellant sub 12].
Overigens heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat naar aanleiding van de onthouding van goedkeuring door het college op dit punt een heroverweging zal plaatsvinden. Daarbij is opgemerkt dat het realiseren van enige bijkomende bebouwing op de gronden van [appellant sub 12], voor zover deze bebouwing ten dienste staat van een duurzame instandhouding van het landgoed, door de raad als aanvaardbaar wordt beschouwd.
2.12.3. Hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 13]
2.13. [appellante sub 13] betoogt dat het college het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover haar perceel aan de [locatie 11] te Nijkerkerveen de bestemming "Wonen" heeft gekregen. Omdat een deel van de bedrijfsactiviteiten nog aan de [locatie 11] plaatsvindt had volgens haar een bedrijfsbestemming moeten worden toegekend. Verder is naar zij meent de in het pand aanwezige tweede woning ten onrechte niet als zodanig bestemd, zodat het college ook op dit punt goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.
2.13.1. Ter zitting is gebleken dat het bedrijf van [appellante sub 13] grotendeels is verplaatst naar het bedrijventerrein Watergoor in Nijkerk. Het perceel aan de [locatie 11] wordt thans alleen nog gebruikt voor de stalling van enkele strooiwagens ten behoeve van gladheidbestrijding en ten dele voor opslag van materialen, en daarnaast wordt de administratie van het bedrijf deels nog vanuit het pand [locatie 11] gevoerd. Hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd heeft de Afdeling niet overtuigd van de noodzaak de bedrijfsbestemming die onder het voorgaande plan was gelegd te handhaven voor de betrokken gronden. Daarbij is van belang dat verplaatsing van het bedrijf naar het nieuw in te richten bedrijventerrein De Flier wordt voorbereid, ten behoeve waarvan een bestemmingsplan is vastgesteld dat vestiging van het bedrijf op dat terrein planologisch mogelijk maakt. Laatstbedoeld plan is inmiddels onherroepelijk. Gezien voorts de aard van de door [appellante sub 13] ondernomen bedrijfsactiviteiten en de ligging van het perceel [locatie 11] op korte afstand van woningen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voortzetting van de bedrijfsbestemming ter plaatse niet wenselijk is.
Op 9 juli 1970 is voor het pand [locatie 11] bouwvergunning verleend ten behoeve van de bouw van één woning. De bouwvergunning die vervolgens op 3 juni 1980 is verleend had slechts betrekking op de uitbreiding van het pand met een kantoorruimte en een slaapkamer, en voorzag derhalve evenmin in de bouw van een tweede woning ter plaatse. Bovendien was op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Nijkerk 1975" op het betrokken perceel slechts één bedrijfswoning toegestaan. Nu verder, naar uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid en ter zitting is bevestigd, het pand thans één woning omvat en verder deels wordt gebruikt als kantoor, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat in het plan realisering van een tweede woning binnen het pand mogelijk te maken.
2.13.2. Hetgeen [appellante sub 13] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 14]
2.14. [appellante sub 14] betoogt dat ten onrechte goedkeuring aan het plan is verleend voor zover daarin de voormalige agrarische bedrijfsloods op het perceel [locatie 12] te Hoevelaken niet als zodanig is bestemd. Volgens haar was de loods onder het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Hoevelaken" al onder het overgangsrecht gebracht. Omdat niet te verwachten is dat de loods gedurende de looptijd van het nu voorliggende plan zal worden verwijderd ligt het in de rede dat zij als zodanig wordt bestemd, aldus [appellante sub 14].
2.14.1. Naar ter zitting is gebleken is niet in geschil dat voor de betrokken agrarische bedrijfsloods indertijd bouwvergunning is verleend. Verder is onbestreden dat de loods onder het voorheen geldende plan "Buitengebied Hoevelaken" onder de werking van het overgangsrecht was gebracht. In het nu voorliggende plan zijn de gronden waarop de loods zich bevindt bestemd voor "Agrarisch - Landschappelijke waarden", op grond van welke bestemming de bouw van een loods als de onderhavige niet is toegestaan. Uit het voorgaande volgt dat de loods in het voorliggende plan opnieuw niet als zodanig is bestemd. Anders dan de raad heeft betoogd acht de Afdeling vooralsnog niet aannemelijk dat de thans gelegde bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden", ten behoeve waarvan de loods zou moeten worden gesloopt, gedurende de planperiode zal worden gerealiseerd, nu ter zitting is gebleken dat de loods thans wordt verhuurd en [appellante sub 14] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven de loods niet te willen verwijderen noch haar te verkopen aan de gemeente. Verder heeft de raad ter zitting gesteld dat de eerder uitgesproken bereidheid om tot aankoop en sloop van de loods over te gaan inmiddels wordt heroverwogen. Gezien het voorgaande acht de Afdeling het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening, zodat het college het plan in zoverre ten onrechte heeft goedgekeurd.
2.14.2. Hetgeen [appellante sub 14] heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het het plandeel betreft met de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden" en de aanduiding "karakteristieke verkaveling" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 12] te Hoevelaken, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht op dit punt zelfvoorziend goedkeuring aan het plan te onthouden.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.15. [appellant sub 6] voert aan dat, hoewel zijn bedenkingen gegrond zijn verklaard, het college ten onrechte heeft nagelaten bij het bestreden besluit goedkeuring te onthouden aan het plan voorzover dat voorziet in de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 13] te Nijkerk. Daarnaast is volgens hem ten onrechte goedkeuring verleend aan artikel 7.1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover dat betrekking heeft op het bedrijf van [appellante sub 15] dat op dat perceel is gevestigd.
2.15.1. In het bestreden besluit staat met betrekking tot de door [appellant sub 6] ingebrachte bedenkingen onder meer het volgende vermeld:
"Wij achten de bedenking gegrond en onthouden daarom en vanwege de strijdigheid met ons beleid goedkeuring aan de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 13]."
Onder het opschrift "Beslissing" wordt voorts, voor zover hier van belang, vermeld dat is besloten goedkeuring te onthouden aan de op de plankaart roodomlijnde delen. Op de plankaart is echter het betrokken perceel [locatie 13] niet van rode omlijning voorzien. Nu de kennelijk beoogde onthouding van goedkeuring niet is opgenomen in het dictum van het bestreden besluit moet worden geoordeeld dat dat besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de vermelding van het bedrijf van [appellante sub 15] in artikel 7.1 onder a van de planvoorschriften, gezien de samenhang tussen die vermelding en de op de plankaart voor het perceel gelegde bestemming "Bedrijf".
2.15.2. Hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het het plandeel betreft met de bestemming "Bedrijf" dat ziet op het perceel [locatie 13] te Nijkerk, alsmede voor zover het de vermelding in artikel 7.1, onder a, van de planvoorschriften betreft van het perceel [locatie 13], is voorbereid in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de genoemde bepaling dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellante sub 15]
2.16. [appellante sub 15] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 13] te Nijkerk. Naar haar mening is nagelaten te motiveren op welke punten de bestemming in strijd zou zijn met het provinciaal beleid. Verder is volgens haar geen sprake van functiewijziging, zoals het college heeft aangenomen, maar van voortzetting van de reeds eerder aanwezige functie van vrachtautostalling.
2.16.1. Zoals hiervoor werd overwogen is de onthouding van goedkeuring die het college kennelijk ten aanzien van de bestemming "Bedrijf" op het perceel [locatie 13] heeft beoogd niet opgenomen in het dictum van het bestreden besluit. Hieruit volgt dat het plan in zoverre is goedgekeurd. Het beroep van [appellante sub 15] mist derhalve feitelijke grondslag.
2.16.2. Hetgeen [appellante sub 15] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.17. Ten aanzien van [appellant sub 6], [appellanten sub 9], [appellant sub 10] en [appellante sub 14] dient het college op hierna te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
Ten aanzien van [appellanten sub 3] en ten aanzien van [appellant sub 7] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13] en [appellante sub 15] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 3], voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 3.5.1, 3.6.1., 5.5.1., 5.7.1., 6.5.1., 6.7.1. en 29.2 van de planvoorschriften alsmede op de aanduiding "caravanstalling toegestaan" op het perceel [locatie 3] te Nijkerk niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3], voor zover ontvankelijk, en van [appellanten sub 9] gedeeltelijk, en de beroepen van [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 10] en [appellante sub 14] geheel, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 10 december 2009, nr. 2009-008813,
a. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de grens tussen het bestemmingsvlak "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4] en het bestemmingsvlak "Wonen" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 3] te Nijkerk;
b. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden" met de aanduiding "karakteristieke verkaveling" en de aanduiding "houtwallenlandschap/halfopen landschap" voor zover dit betrekking heeft op het perceel Dijkje 8 te Nijkerkerveen, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
c. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden" met de aanduiding "karakteristieke verkaveling" voor zover dit betrekking heeft op het perceel [locatie 12] te Hoevelaken;
d. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor zover dit betrekking heeft op het perceel [locatie 13] te Nijkerk en aan artikel 7.1, onder a, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de vermelding "[locatie 13]" en de daarop betrekking hebbende nadere bestemming, aantal bedrijfswoningen en maximale oppervlakte gebouwen en overkappingen;
e. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 35.2, vierde lid, en artikel 35.3 van de planvoorschriften; alsmede
f. voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Landschappelijke waarden" voor zover dit betrekking heeft op het perceel [locatie 9] te Nijkerk;
IV. onthoudt goedkeuring aan de hiervoor onder III.a., III.c. en III.e. bedoelde planonderdelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 3] en van [appellanten sub 9] voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellante sub 13] en [appellante sub 15] geheel, ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland als volgt tot vergoeding van de bij appellanten opgekomen proceskosten:
- ten aanzien van [appellanten sub 9] tot een bedrag van € 1125,01 (zegge: elfhonderdvijfentwintig euro en één cent), waarvan € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- ten aanzien van [appellant sub 10] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ten aanzien van [appellant sub 6] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ten aanzien van [appellante sub 14] tot een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan appellanten het door hen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- ten aanzien van [appellanten sub 3] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- ten aanzien van [appellanten sub 9] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- ten aanzien van [appellant sub 10] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
- ten aanzien van [appellant sub 7] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
- ten aanzien van [appellant sub 6] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);
- ten aanzien van [appellante sub 14] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
568.
<HR>
Kaart 1