201101246/1/H1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Grou, gemeente Boarnsterhim,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 december 2010 in zaak nr. 08/1708 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Bij besluit van 13 november 2007 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het legaliseren van de bouw van een schuur op het perceel [locatie] te Grou (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 mei 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 13 november 2007, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 16 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door drs. ing. Abma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet, voor zover hier van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Boarnsterhim" rust op het perceel de bestemming "wonen".
Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder b, onder 1, van de planvoorschriften, geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de oppervlakte van een bijgebouw per woning niet meer bedraagt dan 50 m² en alleen is toegestaan indien de oppervlakte van het hoofdgebouw minder is dan 300 m².
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onderdeel b, onder 1, tot niet meer dan 150 m² voor zover de noodzaak voor deze grotere oppervlakte kan worden aangetoond vanuit een situatie waarbij sprake is van wonen in combinatie met een aan huis verbonden beroep dan wel het houden van vee.
2.2. Het bouwplan voorziet in de legalisering van de schuur, die een oppervlakte heeft van 88,10 m². Het bouwplan is in strijd met artikel 6, tweede lid, onderdeel b, onder 1, van de planvoorschriften. Het college heeft geweigerd op grond van artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen omdat door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat in zijn geval de noodzaak bestaat om meer dan de maximaal toegestane oppervlakte van een bijgebouw van 50 m² toe te staan. Volgens het college is aannemelijk dat voor het bedrijf van [appellant] ongeveer 22 m² nodig is, zodat voor opslag- en bergruimte in het bijgebouw op het perceel nog een oppervlak van 28 m² resteert.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de in beroep aangevoerde klacht dat het college in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld, nu het college hem niet gelet op artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) nader heeft gehoord. Daartoe voert hij aan dat de constatering dat een bedrijfsruimte van slechts 22 m² voldoende is, een nieuw feit is in de zin van voormeld artikel.
2.3.1. Het betoog is terecht voorgedragen maar leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu geen sprake is van strijdigheid met artikel 7:9 van de Awb. De constatering dat op basis van de NEN-norm een bedrijfsruimte van 22 m² voldoende is, vormt een toelichting op het eerder door het college ingenomen standpunt, dat geen noodzaak bestaat om een grotere ruimte dan 50 m² te hebben. Derhalve is geen sprake van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 7:9 van de Awb. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften aldus moet worden uitgelegd, dat indien sprake is van een aan huis verbonden beroep vrijstelling kan worden verleend van de maximumoppervlakte van 50 m² tot een maximum van 150 m². Voorts voert hij aan dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij een grotere bedrijfsruimte nodig heeft.
2.4.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van, in dit geval, het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter die beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil in dit geval zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat een redelijke uitleg van artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften met zich brengt dat de enkele omstandigheid dat een aan huis verbonden beroep wordt uitgeoefend, niet voldoende is om de noodzaak voor een grotere oppervlakte aan bijgebouwen aannemelijk te achten. Naast een aan huis verbonden beroep moet aannemelijk zijn dat dit beroep van zodanige aard of omvang is, dat het zonder een grotere oppervlakte van het bijgebouw redelijkerwijs niet kan worden uitgeoefend. Voor de door [appellant] voorgestane uitleg van dit artikel bestaat geen grond. Het college heeft blijkens het besluit op bezwaar van 27 mei 2008 voor de bepaling van de noodzaak van een groter bijgebouw dan de maximaal toegestane oppervlakte ten behoeve van het beroep aan huis, aansluiting gezocht bij NEN-norm 1824, waarin eisen voor de vloeroppervlakte van werkplekken zijn opgenomen. Niet in geschil is dat het college deze norm mocht hanteren. Volgens deze norm is een oppervlakte van 22 m² als bedrijfsruimte voldoende, aldus het college. Bij het bepalen van de benodigde oppervlakte heeft het college rekening gehouden met het feit, dat sprake is van een eenmansbedrijf waardoor slechts een directiekamer nodig is. Tevens is in aanmerking genomen dat een tekentafel en kasten voor het archief nodig zijn. In de directiekamer is volgens de NEN-norm reeds rekening gehouden met een vergaderopstelling voor vier personen. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel, dat het ontbreken van een grote vergaderruimte en een apart toilet ernstige bezwaren opleveren voor de bedrijfsvoering. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen noodzaak aanwezig is om op het perceel meer dan 50 m² aan bijgebouwen toe te staan. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat, gelet op de benodigde bedrijfsruimte, een oppervlakte van 28 m² resteert voor de opslag van goederen en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat een dergelijke oppervlakte ontoereikend is. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, nu het college in andere gevallen de noodzaak voor een grotere oppervlakte dan toegestaan niet van belang heeft gevonden. Ter zitting heeft het college verklaard dat, anders dan [appellant] stelt, ook in de door [appellant] genoemde gevallen per geval is beoordeeld of de noodzaak voor een groter oppervlakte van een bijgebouw, als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften, bestond. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011