201100202/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2010 in zaak nr. 10/4364 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 18 mei 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag 2007 voor [appellant] op nihil vastgesteld en het voor dat jaar uitbetaalde voorschotbedrag van € 2.079,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 4 augustus 2010, voor zover hier van belang, heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 december 2010, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 6 december 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge het tweede lid wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge het vijfde lid wordt het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner, of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.204,00.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen:
a. indien over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het verzamelinkomen, zoals dat in die aanslag is of wordt opgenomen of zoals dat bij beschikking is of wordt vastgesteld;
b. indien over het berekeningsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de op het berekeningsjaar betrekking hebbende jaaropgaven, vermeerderd met het belastbare loon van het berekeningsjaar waarover loonbelasting is nageheven van de werknemer.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge het vijfde lid kan een herziening van een voorschot leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, voor zover hier van belang, kent de Belastingdienst de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen dertien weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag, indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, worden, indien voorschotten zijn verleend, deze verrekend met de tegemoetkoming.
Ingevolge het derde lid kan de in het tweede lid bedoelde verrekening leiden tot een terug te vorderen bedrag.
2.2. [appellant] betoogt - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst het bij de rechtbank bestreden besluit heeft genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, dat dit niet berust op een deugdelijke motivering en dat de Belastingdienst niet in redelijkheid de reeds betaalde voorschotten kon terugvorderen.
2.2.1. Voor zover [appellant] hiermee heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, faalt dit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr.
200909913/1/H2) vloeit reeds uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, en artikel 24, tweede lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt immers slechts verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en die voorschotverlening kan worden herzien. De voorschotten worden ook verrekend met de definitieve tegemoetkoming hetgeen eveneens kan leiden tot een terugvordering. [appellant] kon en mocht er dus niet op vertrouwen dat de Belastingdienst de reeds betaalde voorschotten niet zou terugvorderen. Dat het besluit over de definitieve vaststelling van de huurtoeslag over het jaar 2007 pas geruime tijd later, namelijk op 18 mei 2010, is genomen, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat eerst op dat moment het toetsingsinkomen van [appellant] kon worden bepaald.
2.2.2. De Belastingdienst heeft de vaststelling van de definitieve huurtoeslag 2007 gebaseerd op het bij de aanslag inkomstenbelasting 2007 vastgestelde verzamelinkomen van [appellant] en op het inkomen van een inwonend kind. De juistheid hiervan wordt in hoger beroep op zichzelf niet bestreden. Het bij de rechtbank bestreden besluit van 4 augustus 2010 is voorts weliswaar summier gemotiveerd, maar in het licht van hetgeen [appellant] in bezwaar had aangevoerd is de motivering niet onvoldoende, zodat het daarop betrekking hebbende betoog faalt. Het betoog dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, faalt evenzeer.
2.2.3. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst wegens haar persoonlijke omstandigheden in redelijkheid had moeten afzien van terugvordering van het reeds betaalde bedrag. In artikel 26 van de Awir is dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst van terugvordering kan afzien. Kwijtschelding van het verschuldigde bedrag is derhalve niet mogelijk, maar [appellant] kan de Belastingdienst wel verzoeken om een betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden, omdat de rechtbank in haar overwegingen 4 en 5 is uitgegaan van een besluit tot herziening van de voorschotten in plaats van een besluit tot - definitieve - vaststelling van de huurtoeslag.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011