201011505/1/H3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de burgemeester van Olst-Wijhe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 oktober 2010 in zaak nr. 175119/FA RK 10-3398 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Olst, gemeente Olst-Wijhe
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft de burgemeester [wederpartij] gelast de woning gelegen aan de [locatie] te Olst onmiddellijk te verlaten en deze woning met ingang van 28 juli 2010 om 16:15 uur voor een periode van tien dagen tot 7 augustus 2010 om 16:15 uur niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden. Voorts is het [wederpartij] gedurende deze periode niet toegestaan contact op te nemen met de in het besluit genoemde persoon die met hem in dezelfde woning woont of daarin anders dan incidenteel verblijft (hierna: het huisverbod).
Bij uitspraak van 21 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 28 juli 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 januari 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2011, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, vergezeld door J. Brons, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.R. Maarsingh, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2.2. In het besluit van 28 juli 2010 is vermeld dat de burgemeester het huisverbod heeft gebaseerd op het ter plaatse gehanteerde Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG). Hij heeft bij de oplegging van het huisverbod in aanmerking genomen dat [wederpartij], [belanghebbende], die bij hem in de woning woont, op 27 juli 2010 heeft bedreigd met een steen en haar heeft mishandeld. De burgemeester heeft bij de oplegging van het huisverbod verder het drankgebruik en het onvoorspelbare gedrag van [wederpartij] en de zeer geringe weerstand die [belanghebbende] aan [wederpartij] kan bieden, van belang geacht.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 28 juli 2010 tot oplegging van het huisverbod onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat [wederpartij], [belanghebbende] heeft bedreigd met een steen en haar heeft mishandeld en dat het letsel van [belanghebbende] is ontstaan op de zondag voordat het huisverbod is opgelegd. [wederpartij] heeft deze gedragingen ontkend, aldus de rechtbank. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de burgemeester ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod.
2.4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een huisverbod aan [wederpartij]. Dat [wederpartij] de gedragingen heeft ontkend, laat volgens de burgemeester, gelet op het RiHG en de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 28 juli 2010 van de betrokken hulpofficier van justitie, onverlet dat gevaar bestond voor de veiligheid van [belanghebbende]. Het door de burgemeester opgelegde huisverbod voorziet juist in de mogelijkheid om, ook los van strafbare feiten, vroegtijdig op te treden uit een oogpunt van bescherming en preventie, aldus de burgemeester. Hij is bij de oplegging van een huisverbod niet gehouden om de bewijsregels die in het strafrecht gelden te hanteren. De burgemeester voert verder aan dat naast de incidenten die op 25 en 27 juli 2010 hebben plaatsgevonden, [wederpartij] bij vonnis van 20 juni 2010 door de politierechter te Zwolle-Lelystad voor een vergelijkbaar feitencomplex is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 60 dagen, waarvan 32 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Deze veroordeling lag mede ten grondslag aan de beoordeling van de punten 8, 9, 10, 11 en 13 van het RiHG. Volgens de burgemeester kon hij in redelijkheid tot de conclusie komen dat de aanwezigheid van [wederpartij] een ernstig en onmiddellijk gevaar voor [belanghebbende] oplevert.
2.4.1. In het RiHG dat de burgemeester aan het besluit van 28 juli 2010 ten grondslag heeft gelegd, heeft de hulpofficier van justitie bij de daarin opgenomen drie beoordelingsmomenten twee of meer signalen omtrent huiselijk geweld aangekruist, waaruit naar zijn oordeel een hoog risico voortvloeit. Dit dient volgens het RiHG te leiden tot de oplegging van een huisverbod. Ter zitting van de rechtbank heeft de burgemeester toegelicht dat de hulpofficier bedreiging van een leven heeft geconstateerd en dat die dreiging voldoende ernstig is voor het opleggen van een huisverbod.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, is blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de hulpofficier van justitie van 28 juli 2010, op 27 juli 2010 melding gedaan van huiselijk geweld en heeft [belanghebbende] op 28 juli 2010 aangifte gedaan ter zake van mishandeling. In het proces-verbaal is vermeld dat eerder meldingen zijn geweest van huiselijk geweld. Volgens de in het proces-verbaal opgenomen verklaring van [belanghebbende] tilde [wederpartij] een zware steen op en gooide hij deze in haar richting. Ze kon de steen maar net ontwijken en ontvluchtte de woning waarna ze bij de buren de politie belde, aldus de verklaring van [belanghebbende]. Uit het proces-verbaal volgt verder dat [wederpartij] dit geweld heeft gebezigd in het bijzijn van zijn negenjarige zoon, die hij enkele jaren niet had gezien en op bezoek was. Voorts volgt uit het proces-verbaal dat [belanghebbende] op geen enkele wijze weerstand kan bieden aan het geweld van [wederpartij] gezien de machtsverhouding en het leeftijdsverschil tussen beiden. De hulpofficier van justitie heeft bij [belanghebbende] een blauw oog, een blauwe wang en een verwonding aan de neus geconstateerd.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich onder verwijzing naar het RiHG en het proces-verbaal van 28 juli 2010, op het standpunt mocht stellen dat een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van [belanghebbende] dan wel een ernstig vermoeden daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod, bestond. De burgemeester heeft hierbij terecht van belang geacht dat reeds eerder meldingen van huiselijk geweld zijn geweest, zoals ook uit het RiHG naar voren komt. Dat [wederpartij] de gedragingen heeft ontkend en dat de verdenking van [wederpartij] ter zake van mishandeling niet heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging, betekent, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat de burgemeester reeds om die reden diende af te zien van het opleggen van het huisverbod. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr.
201008055/1/H3) is voor de oplegging van een huisverbod niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7). Anders dan [wederpartij] stelt, mocht de burgemeester zich op het standpunt stellen dat de in het besluit van 28 juli 2010 vermelde feiten en omstandigheden aannemelijk zijn en dat deze, daargelaten de letterlijke betekenis van sommige bewoordingen van het besluit van 28 juli 2010, de oplegging van het huisverbod kunnen dragen.
De Afdeling komt, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat de burgemeester in redelijkheid een huisverbod heeft kunnen opleggen. Het betoog van de burgemeester slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 juli 2010 van de burgemeester van Olst-Wijhe alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 oktober 2010 in zaak nr. 175119/FA RK 10-3398;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011