201012625/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010 in zaak nr. 10/3212 in het geding tussen:
mr. S. Bharatsingh, kantoorhoudend te Hilversum,
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 november 2010, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 19 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen.
2.1. De aanvraag om toevoeging heeft betrekking op rechtsbijstand aan [appellant] door Bharatsingh, advocaat, ten behoeve van een hogerberoepsprocedure bij het gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof) in een strafzaak. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad de afwijzing van deze aanvraag gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat door Bharatsingh beroep is ingesteld en uit het beroepschrift niet blijkt dat hij dit (mede) namens [appellant] heeft gedaan. Gelet daarop heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van Bharatsingh niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de afgewezen aanvraag om een toevoeging van [appellant].
[appellant] kan zich met deze uitleg van het beroepschrift niet verenigen en voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat Bharatsingh namens hem optrad en niet voor zichzelf.
2.3. Blijkens het besluit op bezwaar en het daaraan ten grondslag gelegde advies heeft de raad het bezwaar opgevat als gemaakt door [appellant]. De rechtbank is hier eveneens van uitgegaan. Gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift kon dit zo worden opgevat en is er geen aanleiding om te oordelen dat door Bharatsingh op eigen titel bezwaar is gemaakt en niet namens zijn cliënt.
2.4. Het beroepschrift van 29 juni 2010 is weliswaar vrij consequent opgesteld in de ik-vorm, doch daarin wordt tevens verzocht "te bepalen dat mijn cliënt […] voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt.". In de aanhef van het beroepschrift staat bovendien vermeld: "Belanghebbende: [appellant]"; "Gemachtigde: mr. drs. S. Bharatsingh".
Gelet hierop is uit het beroepschrift voldoende duidelijk af te leiden dat Bharatsingh, in lijn met het bezwaarschrift, hiermee heeft beoogd namens [appellant] beroep in te stellen. De rechtbank heeft derhalve bij de aangevallen uitspraak ten onrechte beslist op een door Bharatsingh op eigen naam ingesteld beroep. Daaraan doet in dit geval niet af dat het beroepschrift in de ik-vorm is opgesteld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr.
200902449/1/H2).
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 juni 2010 inhoudelijk behandelen.
2.6. Bij het besluit van 24 maart 2010, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 14 juni 2010, heeft de raad de gevraagde toevoeging geweigerd met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb. Ingevolge die bepaling kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag wordt ingediend nadat de rechtsbijstand reeds feitelijk is verleend.
2.7. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat de in geding zijnde aanvraag die is gedateerd op 2 maart 2010 en op 3 maart 2010 door de raad is ontvangen, weliswaar laat, maar wel tijdig is ingediend en gesteld dat een aanvraag om een toevoeging binnen vier weken na de laatste rechtshandeling dient te worden ingediend.
2.7.1. De zitting in de strafzaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 25 januari 2010. Op 8 februari 2010 heeft het Hof arrest gewezen, dat, zoals uit het bezwaar- en beroepschrift blijkt, op 10 februari 2010 door Bharatsingh met [appellant] is besproken. Op dat moment heeft volgens [appellant] de laatste rechtsbijstand in het kader van de strafzaak plaatsgevonden. Derhalve was ten tijde van de aanvraag de rechtsbijstand reeds feitelijk verleend en was de raad bevoegd de toevoeging met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb te weigeren, als hij heeft gedaan. De Wrb, noch het door de raad bij de toepassing daarvan gevoerde en in het Handboek toevoegen 2007 neergelegde beleid bieden aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat een aanvraag om een toevoeging binnen vier weken na de laatste rechtshandeling moet zijn ingediend. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt verder evenmin grondslag voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van bedoelde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene kan het besluit van 14 juni 2010 in rechte stand houden en zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010 in zaak nr. 10/3212;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,00 (zegge: honderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011