201012496/1/H1.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te De Moer, gemeente Loon op Zand,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 8 november 2010 in zaak nr. 10/1465 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de verbouwing van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het door [appellant] ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2010, verzonden op 12 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Boekel, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J.W.P. Hooning, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan voorziet in het verbouwen van een agrarische woning tot een woning met een mantelzorgvoorziening.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1997" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 1.3 van de begripsbepalingen bij het bestemmingsplan is een bijgebouw een gebouw, behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan nu sprake is van het oprichten van een bedrijfswoning daar hij bedrijfsmatig dieren houdt.
2.3.1. Het betoog faalt. Uit de bouwaanvraag blijkt dat vergunning is gevraagd voor het geheel veranderen van een boerderij in een burgerwoning waarbij het agrarisch gebruik wordt gewijzigd in woondoeleinden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen weigeren. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte vasthoudt aan de planvoorschriften ten aanzien van de maximuminhoud van de woning. Door de hoge nok van de traditionele boerderij zijn niet alle kubieke meters bruikbaar voor woondoeleinden. Ook heeft het college ten onrechte bij het bepalen van de inhoud van de woning geen rekening gehouden met de bijgebouwenregeling alsmede ten onrechte de zolder van de voormalige stal meegeteld, daar deze niet voor woondoeleinden wordt gebruikt maar voor de opslag van hooi. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen beleid heeft vastgesteld op grond waarvan maximaal 80 m² vloeroppervlak voor mantelzorg mag worden gebruikt. De brief van het college van gedeputeerde staten van Brabant van 23 september 2003 waarin dit maximum is opgenomen mocht het college volgens [appellant] niet als beleid hanteren, nu dit slechts als handreiking is opgesteld. Indien het college dit wel als beleid mocht hanteren, diende het college ervan af te wijken nu hij gemotiveerd heeft aangegeven waarom hij circa 115 m² nodig heeft.
2.4.1. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van - in dit geval - het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te weigeren heeft kunnen komen.
2.4.2. Het college is niet bereid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Het heeft daarbij van belang kunnen achten dat de met het bouwplan voorziene woning een inhoud van 1560 m³ heeft, terwijl het bestemmingsplan voor een woning slechts een inhoud van 500 m³ toestaat. Voorts heeft het daarbij in aanmerking kunnen nemen dat op grond van de door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant aangewezen categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, slechts mogelijk is vrijstelling te verlenen tot een maximuminhoud van 600 m³. Dat de boerderij een hogere nok heeft dan een gemiddelde woning, maakt niet dat het college in dit geval aanleiding had moeten zien om af te wijken van het maximum, te meer daar het gaat om een ruime overschrijding van de inhoudsnorm.
Voorts heeft het college bij het bepalen van de inhoud van de woning terecht de voormalige stal meegeteld. Anders dan [appellant] betoogt betreft de stal geen bijgebouw, nu deze ruimte zowel qua afmeting als in functioneel opzicht niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Ook voor zover de zolder niet ten behoeve van woondoeleinden zal worden gebruikt, wat daar ook van zij, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de vrijstelling niet mocht weigeren daar, zo heeft [appellant] ter zitting ook erkend, ook dan de maximuminhoud van 600 m³ zal worden overschreden.
Ten aanzien van de mantelzorg heeft het college er voor gekozen om de uitgangspunten uit de brief van het college van gedeputeerde staten van Brabant van 23 september 2003, waarin een oppervlakte van maximaal 80 m² ten behoeve van mantelzorg redelijk wordt geacht, op te nemen in zijn beleid. Dit beleid is onder meer vastgelegd in de "Beleidsregels voor de toepassing van artikel 19 lid 3 WRO" vastgesteld door het college op 11 april 2006. Het betoog van [appellant] dat het college geen vastgesteld beleid heeft, faalt derhalve. Voorts acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college bij de gehandhaafde weigering van de bouwvergunning, bij dit beleid heeft aangesloten. In dat besluit heeft het college gemotiveerd aangegeven dat nu het binnen het maximumoppervlak mogelijk is om de benodigde voorzieningen te realiseren, niet van de eis van 80 m² wordt afgeweken. Door [appellant] is niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het gehanteerde beleid moest afwijken.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid vrijstelling kon weigeren.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan in zijn beroep aangevoerde betoog dat de inhoud van de woning op onjuiste wijze is berekend en dat het college ten onrechte een maximale vloeroppervlakte van 80 m² ten behoeve van mantelzorg hanteert. Dit betoog is terecht voorgedragen maar leidt, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.2, niet tot het daarmee beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011