ECLI:NL:RVS:2011:BR4608

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201010699/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag toevoeging rechtsbijstand en hoger beroep tegen uitspraak rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2010, waarin het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een toevoeging op grond van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) niet-ontvankelijk werd verklaard. De aanvraag om toevoeging was gedaan voor rechtsbijstand door mr. J.J. Weldam, ten behoeve van een verzoek om uitstel van betaling en het treffen van een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau. De Raad voor Rechtsbijstand had de aanvraag op 19 februari 2009 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar op 28 september 2009 ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat alleen Weldam bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2009, en niet [appellant] zelf. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van [appellant]. Echter, [appellant] stelde dat de rechtbank had miskend dat hij zelf ook bezwaar had gemaakt, zoals blijkt uit het bezwaarschrift van 4 maart 2009. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 juni 2011 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling oordeelde dat de raad het bezwaar terecht had opgevat als gemaakt door [appellant], en dat de rechtbank de zaak niet goed had beoordeeld. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 28 september 2009 werd alsnog ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding en dat het griffierecht aan [appellant] moest worden vergoed.

Uitspraak

201010699/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/5357 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2009 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2009 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 9 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag om toevoeging heeft betrekking op rechtsbijstand aan [appellant] door mr. J.J. Weldam, advocaat, ten behoeve van een verzoek om uitstel van betaling en het treffen van een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau. Bij het besluit op bezwaar heeft de raad de afwijzing van deze aanvraag gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift, alleen Weldam en niet tevens [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2010. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat Weldam namens [appellant] beroep heeft ingesteld. Gelet daarop heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van [appellant] met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
[appellant] kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het bezwaarschrift van 4 maart 2009 blijkt dat hiermee namens hem bezwaar is gemaakt.
2.3. Blijkens het besluit op bezwaar en het daaraan ten grondslag gelegde advies heeft de raad het bezwaar opgevat als gemaakt door [appellant]. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad dit ook zo kunnen opvatten. Hoewel de bewoordingen van het bezwaarschrift niet ondubbelzinnig zijn en ruimte laten voor twijfel, blijkt uit de brief van Weldam aan de raad van 2 april 2009 genoegzaam dat hij heeft beoogd bezwaar te maken namens [appellant]. Nu [appellant] zowel bezwaar heeft gemaakt als beroep heeft ingesteld, heeft de rechtbank ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 6:13 van de Awb. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens door [appellant] daartegen is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 september 2009 behandelen.
2.5. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Ingevolge artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt), voor zover thans van belang, wordt voor rechtsbijstand ter zake van het treffen van een afbetalingsregeling of het kwijtschelden van een schuld geen toevoeging verleend.
2.6. Bij het besluit van 28 september 2009 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat voor het treffen van een betalingsregeling, gelet op artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb, in samenhang met artikel 7 van het Brt, geen toevoeging diende te worden verleend.
2.7. De werkzaamheden waarvoor toevoeging is verzocht, betreffen uitsluitend werkzaamheden als bedoeld in artikel 7 van het Brt. Gelet op de dwingende formulering van deze bepaling was de raad gehouden de onderhavige aanvraag af te wijzen. Hetgeen hierover verder door [appellant] is aangevoerd doet daar niet aan af.
2.8. Gelet op het hiervoor overwogene zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 28 september 2009 van de raad alsnog ongegrond verklaren. Er is reeds daarom geen grond voor schadevergoeding.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2010 in zaak nr. 09/5357;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,00 (zegge: honderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
18-710.