ECLI:NL:RVS:2011:BR4603

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011433/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010, waarin het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat [wederpartij] niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij de afgewezen aanvragen om een toevoeging van [appellant] op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 juni 2011, waarbij [appellant] werd vertegenwoordigd door [wederpartij], advocaat te Amsterdam, en de raad door mr. K. Achefai. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] niet namens [appellant] optrad. De Afdeling concludeert dat het beroepschrift niet duidelijk maakt of [wederpartij] het beroep op eigen naam of namens [appellant] heeft ingesteld. De rechtbank had eerder duidelijkheid moeten verkrijgen over deze kwestie. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze het beroep tegen het besluit van 2 april 2010 niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling. Tevens wordt de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201011433/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Watergang, gemeente Waterland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010 in zaken nrs. 10/2268 en 10/2458 in het geding tussen:
[wederpartij], kantoorhoudend te Amsterdam,
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).
1. Procesverloop
Bij besluiten van 19 januari 2010 en 20 januari 2010 heeft de raad een tweetal aanvragen van [appellant] om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 2 april 2010 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 november 2010, waarvan afschrift van het proces-verbaal is verzonden op 22 november 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 26 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant], vertegenwoordigd door [wederpartij], advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat door [wederpartij] beroep is ingesteld en uit het beroepschrift niet blijkt dat hij dit (mede) namens zijn cliënt [appellant] heeft gedaan. Gelet daarop heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij de afgewezen aanvragen om een toevoeging van [appellant].
[appellant] kan zich met deze uitleg van het beroepschrift niet verenigen en voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] namens hem optrad en niet slechts voor zichzelf.
2.2. Het beroepschrift van 10 mei 2010 is weliswaar vrij consequent opgesteld in de ik-vorm, doch daarin wordt tevens vermeld: "In het bezwaarschrift is wel aangegeven waarom ik namens belanghebbende meen dat […]". In de kop van het beroepschrift staat bovendien vermeld: "Inzake: [appellant], weigering afgifte toevoeging". Uit het beroepschrift zelf blijkt derhalve niet duidelijk of [wederpartij] hiermee heeft beoogd uit eigen hoofde, dan wel (mede) namens [appellant] beroep in te stellen. Gelet hierop had het op de weg van de rechtbank gelegen hierover in een zo vroeg mogelijk stadium duidelijkheid te verkrijgen. Blijkens het aan de Afdeling overgelegde dossier van de rechtbank heeft zij dit evenwel nagelaten en [wederpartij] er eerst ter zitting mee geconfronteerd dat zij ervan uitging dat het beroep door hem was ingediend, hetgeen [wederpartij] toen heeft weersproken.
2.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat [wederpartij] in dit geval beroep heeft ingesteld namens [appellant] en dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak derhalve ten onrechte heeft beslist op een door [wederpartij] op eigen naam ingesteld beroep. Dat het beroepschrift in de ik-vorm is opgesteld is daarbij in dit geval niet doorslaggevend (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2009 in zaak nr.
200902449/1/H2). De Afdeling heeft hierbij betrokken dat blijkens het besluit op bezwaar en het daaraan ten grondslag gelegde advies de raad het bezwaar heeft opgevat als gemaakt door [appellant] en dat dit, gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift, niet onjuist kan worden geacht.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 april 2010 niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen nu de rechtbank aan een inhoudelijke behandeling niet is toegekomen en de Afdeling het niet geraden acht de zaak zelf af te doen.
2.5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2010 in zaken nrs. 10/2268 en 10/2458, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 2 april 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 111,00 (zegge: honderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
18-710.