201010906/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010 in zaak nr. 09/4551 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Oisterwijk,
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, hierna: de raad).
Bij besluit van 19 januari 2009 heeft de raad, naar aanleiding van een verzoek van [appellante] om vergoeding van extra uren rechtsbijstand ten behoeve van [wederpartij], een aanvullende vergoeding toegekend ten bedrage van € 4.832,47.
Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2010, verzonden op 22 oktober 2010, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 12 november 2010, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. B.J.G.L. Jaeger, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai, werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift, [appellante] voor zichzelf als advocaat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 januari 2009. Daarnaast heeft zij vastgesteld dat Jaeger namens [wederpartij] beroep heeft ingesteld. Gelet daarop heeft zij bij de aangevallen uitspraak het beroep van [wederpartij] met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
[appellante] kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat met het beroepschrift niet is beoogd namens [wederpartij] op te treden, maar namens haar.
2.3. Vooropgesteld wordt dat uit het beroepschrift zelf ten minste af te leiden moet zijn namens wie beroep wordt ingesteld. Bij zaken betreffende de Wet op de rechtsbijstand geldt dit temeer, omdat in bepaalde gevallen zowel de rechtszoekende als de rechtsbijstandverlener belanghebbende kunnen zijn bij een besluit en er sprake kan zijn van tegengestelde belangen.
Uit het beroepschrift bij de rechtbank blijkt niet ondubbelzinnig dat (mede) namens [appellante] beroep is ingesteld. Door het gebruik van het woord "belanghebbende" in het beroepschrift is niet onmiddellijk duidelijk wie beroep instelt. Voorts worden achter "Inzake" zowel [wederpartij] als [appellante] genoemd. In aanmerking genomen dat [appellante], althans haar gemachtigde Jaeger, niet heeft gereageerd op de brieven van de rechtbank waarin deze te kennen gaf het beroep te hebben aangemerkt als afkomstig van [wederpartij], alsmede dat ter zitting van de rechtbank, blijkens het proces-verbaal ervan, door Jaeger desgevraagd is verklaard dat namens [wederpartij] beroep is ingesteld, heeft de rechtbank het beroep terecht opgevat als ingesteld door [wederpartij]. Het betoog van [appellante] dat uitsluitend zij belanghebbende is bij de vaststelling van de vergoeding van extra uren, leidt niet tot een ander oordeel.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] terecht met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011