ECLI:NL:RVS:2011:BR4598

Raad van State

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009268/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor het plaatsen van een zwemsteiger in het Amstelmeer

In deze zaak heeft de Raad van State op 10 augustus 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die ontheffing had aangevraagd voor het plaatsen van een zwemsteiger in het Amstelmeer, nabij zijn perceel in Slootdorp. Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier had op 4 februari 2009 geweigerd deze ontheffing te verlenen, en dit besluit werd later door de rechtbank Haarlem bevestigd. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag niet aan de destijds geldende keur en beleidsregels was getoetst. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht had geweigerd de ontheffing te verlenen, omdat er geen zwaarwegend maatschappelijk belang was dat de weigering zou rechtvaardigen. De Afdeling benadrukte dat het college een terughoudend beleid hanteert ten aanzien van bouwwerken in de nabijheid van primaire waterkeringen, en dat de appellant niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met eerdere ontheffingen die waren verleend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid de belangen van de veiligheid en het onderhoud van de waterkering boven het individuele belang van de appellant had kunnen stellen. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201009268/1/H2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Slootdorp, gemeente Wieringermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 augustus 2010 in zaak nr. 10-117 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college geweigerd ontheffing te verlenen voor het plaatsen van een zwemsteiger in het Amstelmeer ter hoogte van het perceel [locatie] te Slootdorp.
Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 4 februari 2009 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer en J. Rijpkema, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, van de ten tijde hier van belang geldende Keur Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier 2006 (hierna: de Keur) is het verboden in, op, onder of boven waterstaatswerken werkzaamheden te verrichten.
Ingevolge die aanhef en onder b is het verboden in, op, onder of boven waterstaatswerken werken of opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, kan het dagelijks bestuur van de gebods- en verbodsbepalingen in de artikelen 5 tot en met 20 ontheffing verlenen.
2.2. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om ontheffing van de Keur te verlenen hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in de Beleidsregels keurontheffingen, zoals vastgesteld op 24 april 2007 (hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 5.1.1 van de Beleidsregels is met betrekking tot bouwen onder meer het volgende uitgangspunt van belang voor het beoordelen van ontheffingsaanvragen met betrekking tot harde waterkeringen (dijken): "Onbebouwd blijft onbebouwd, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang een ontheffing op verbodsbepalingen in de keur tot het oprichten, veranderen of verplaatsen van werken rechtvaardigt. Daarbij valt te denken aan waterstaatkundige werken ten behoeve van de waterkering, waterhuishouding, scheepvaart en openbare (dijk)wegen."
In paragraaf 5.2.3 is, voor zover thans van belang, met betrekking tot het ontheffingenbeleid voor onder meer steigers het volgende bepaald: "Op primaire waterkeringen wordt recreatief medegebruik niet aangemoedigd."
2.3. Bij brief van 14 augustus 2008 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om een ontheffing voor het plaatsen van een zwemsteiger tegenover zijn perceel aan de Amstelmeerdijk. Dit betreft ter plaatse een primaire waterkering.
Aan zijn weigering de gevraagde ontheffing te verlenen, heeft het college ten grondslag gelegd dat een terughoudend beleid wordt gevoerd ten aanzien van steigers bij primaire waterkeringen, gelet op hun nadelige invloed op veiligheid, beheer en onderhoud. In het geval van [appellant] is geen sprake van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat desondanks ontheffing rechtvaardigt, aldus het college.
2.4. Onder verwijzing naar de brief van 3 juni 1993 van het college van dijkgraaf en heemraden van het heemraadschap de Wieringermeer, een rechtsvoorganger van het college, betoogt [appellant] in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de onderhavige ontheffingsaanvraag had moeten worden beoordeeld aan de hand van de destijds geldende keur en beleidsregels en dat, omdat de steiger er nog steeds ligt, deze wel moet zijn gelegaliseerd.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de brief van 3 juni 1993 slechts strekt tot het gedogen van een door [appellant] aangebrachte zwemsteiger gedurende de maanden juni, juli en augustus van 1993 en geen besluit omtrent ontheffingverlening inhoudt. Er blijkt uit dat de constructie na deze periode moet worden verwijderd en dat [appellant] zich voor continuering van het plateau vanaf 1994 moet wenden tot de rechtsopvolger van genoemd college. Zoals ter zitting is bevestigd, heeft [appellant] eerst in 2008 een aanvraag om ontheffing voor de steiger ingediend. Van legalisering van de steiger is geen sprake geweest, zodat in het betoog van [appellant], wat daar verder ook van zij, reeds daarom geen aanleiding gevonden kan worden voor erkenning van een aanspraak op grond van overgangsrecht. Dat [appellant] na ontvangst van deze brief in 1993 de steiger niet heeft verwijderd, brengt niet mee dat het college thans gehouden zou zijn tot verlening van de verzochte niet-persoonsgebonden ontheffing. Het verzoek is terecht aan de hand van de Keur en de Beleidsregels beoordeeld.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college de weigering ontheffing te verlenen heeft mogen baseren op de Beleidsregels, met name voor zover daarin is bepaald: "Onbebouwd blijft onbebouwd".
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door het college gevoerde terughoudende beleid ten aanzien van bouwwerken in de nabijheid van harde waterkeringen ook van toepassing is op de steiger van [appellant]. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 8 juni 2011 in zaak nr.
201007725/1/H2is het beleid van het college voor het verlenen van ontheffingen voor bebouwing niet onredelijk te achten. Mede gelet op paragraaf 5.2.3 van de Beleidsregels heeft de rechtbank voorts terecht van belang geacht dat de zwemsteiger van [appellant] uitsluitend bedoeld is voor recreatief gebruik. Daarbij is niet relevant dat, zoals [appellant] heeft gesteld, hij medebewoner van een waterstaatswerk is. Voorts is van belang dat, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, de onderhouds- en beschermingszones van primaire waterkeringen zo veel mogelijk vrij gehouden dienen te worden in verband met het noodzakelijk door het hoogheemraadschap te plegen onderhoud.
2.6. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de aanvraag om een niet-persoonsgebonden ontheffing heeft afgewezen, omdat op 31 mei 1995 een ontheffing is verleend voor het plaatsen van een steiger nabij het perceel Amstelmeerweg 5.
Het betoog faalt. Deze ontheffing is niet verleend door het college onder de vigeur van de Keur en de Beleidsregels, maar betreft een ontheffing die is verleend door een rechtsvoorganger van het college. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, is het beleid ten aanzien van bouwwerken in onderhouds- en beschermingszones sedertdien strikter geworden en betreft dit, anders dan het geval van [appellant], een steiger die niet is gelegen aan een primaire waterkering. [appellant] heeft dan ook niet aangetoond dat sprake is van een gelijk geval.
2.7. Het college heeft in redelijkheid het algemeen belang bij een veilige en sterke waterkering en het voorkomen van ongewenste precedentwerking kunnen laten prevaleren boven het individuele belang van [appellant] bij een overdraagbare ontheffing voor een zwemsteiger. Onder verwijzing naar artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid aanleiding had moeten zien om af te wijken van zijn beleid.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2009 derhalve terecht ongegrond verklaard. Nu dit besluit in rechte ter toetsing voorligt en stand kan houden, treft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de motivering van het besluit van 4 februari 2009 geen doel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011
18-710.