2. Overwegingen
Ten aanzien van het hoger beroep van de vreemdeling
2.1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van het hoger beroep van de minister
2.3. De minister klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de eerst ter zitting door de vreemdeling naar voren gebrachte stelling dat zijn kind onder toezicht is gesteld niet tardief acht, aangezien reeds uit de gedingstukken naar voren komt dat Bureau Jeugdzorg betrokken is bij de opvoeding van het kind en de minister zelf ter zitting heeft gesteld dat het kind in de zaak waar de vreemdeling in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel naar verwijst onder toezicht is gesteld. Hij betoogt daartoe dat de vreemdeling zich eerst bij brief van 20 april 2010, derhalve twee dagen voor de zitting bij de voorzieningenrechter, op het standpunt heeft gesteld dat zijn zaak gelijk is aan zaak nr. 0609.28.0044 en dat hij ter zitting heeft aangegeven dat die zaak niet vergelijkbaar is met die van de vreemdeling, nu daarin sprake was van ondertoezichtstelling van het minderjarig kind hetgeen consequenties had voor de mogelijkheden om de vreemdeling te vergezellen bij terugkeer naar het land van herkomst. De door de vreemdeling in reactie daarop naar voren gebrachte stelling, dat zijn kind ook onder toezicht is gesteld, is door hem niet onderbouwd en heeft de voorzieningenrechter, aldus de minister, ten onrechte bij de beoordeling betrokken. De gestelde ondertoezichtstelling had al in de fase van de bestuurlijke besluitvorming door de vreemdeling aan de orde gesteld kunnen en derhalve behoren te worden. In ieder geval had het op de weg van de vreemdeling gelegen om in de brief van 20 april 2010 aan te geven dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel mede gestoeld was op de omstandigheid dat in beide gevallen het minderjarig kind onder toezicht is gesteld. De brief van Bureau Jeugdzorg bevat naar zijn aard en inhoud geen enkel aanknopingspunt om te veronderstellen dat in onderhavige zaak sprake is van een ondertoezichtstelling, aldus de minister.
2.3.1. Bij besluit van 26 augustus 2009 is de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'gezinsleven conform artikel 8 EVRM' afgewezen, omdat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). De vreemdeling heeft in zijn bezwaarschrift een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan en in dat verband verwezen naar de zaken nrs. 0401.29.0431, 8507.18.0086, 0402.13.0259 en 0907.07.1128 waarin volgens hem het mvv-vereiste niet werd tegengeworpen en aan de desbetreffende vreemdelingen een verblijfsvergunning is verleend onder de beperking 'uitoefening van het familie- en gezinsleven'. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 6 november 2009 op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen in de aangehaalde zaken een andere afkomst hebben dan de vreemdeling en dat zij op een andere grond hun eerste verblijfsrecht hebben verkregen. Bovendien verschilt de gezinssituatie waarin deze vreemdelingen zich bevinden van die van de vreemdeling. Voorts gaat het in een van de zaken om een minderjarige vreemdelinge. De aangehaalde zaken kunnen derhalve niet vergeleken worden met onderhavige zaak. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt, aldus de staatssecretaris.
In beroep heeft de vreemdeling zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel herhaald en wederom verwezen naar zaak nr. 0402.13.0259. In het verweerschrift heeft de minister aangegeven dat ten aanzien van deze zaak geen sprake is van een gelijk geval, omdat de vreemdeling in die zaak gezinsleven was aangegaan op het moment dat zij nog rechtmatig verblijf had. Bij brief van 20 april 2010 aan de rechtbank heeft de vreemdeling zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel nader onderbouwd met een verwijzing naar zaak nr. 0609.28.044. Volgens hem had de vreemdeling in die zaak geen rechtmatig verblijf op het moment dat zij het gezinsleven begon en is aan haar het mvv-vereiste niet tegengeworpen. Ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat laatstgenoemde zaak geen gelijk geval is, omdat het kind in die zaak onder toezicht is gesteld. Hierop heeft de vreemdeling gereageerd door te stellen dat zijn kind ook onder toezicht is gesteld.
2.3.2. Het ligt op de weg van de vreemdeling om de aan zijn beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste ten grondslag liggende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken. Ter staving van zijn in dat kader gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de vreemdeling in de bestuurlijke fase gewezen op een aantal zijns inziens gelijke gevallen. De gelijkheid van die gevallen met dat van de vreemdeling is in het besluit van 6 november 2009 gemotiveerd weerlegd. In het beroepschrift heeft de vreemdeling opnieuw gewezen op een reeds in bezwaar genoemd zijns inziens gelijk geval. Daarop is de minister in zijn verweerschrift nogmaals ingegaan, waarbij hij gemotiveerd heeft aangegeven waarom dat geval niet gelijk is aan dat van de vreemdeling. Hoewel de vreemdeling niet op voorhand de mogelijkheid kan worden ontzegd om twee dagen voor de zitting nogmaals een zijns inziens gelijk geval te noemen, brengt de goede procesorde mee dat indien zulks in een zo laat stadium wordt gedaan, aannemelijk wordt gemaakt waarom redelijkerwijs niet eerder op het desbetreffende geval had kunnen worden gewezen en dat voorts alle redelijkerwijs relevant te achten aspecten van gelijkheid worden aangegeven en de aanwezigheid daarvan, in zowel het genoemde geval als in het geval van hemzelf, met concrete gegevens wordt gestaafd. Aan deze vereisten is door de vreemdeling niet voldaan. Gelet op het specifieke verblijfsdoel in verband waarmee hij in Nederland wenst te verblijven is de omstandigheid dat zijn kind onder toezicht is gesteld, in het kader van het beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste relevant. Nu de vreemdeling eerst ter zitting zonder enige onderbouwing heeft gesteld dat hiervan sprake is en heeft betoogd dat daarom zaak nr. 0609.028.044 zijns inziens overeenkomt met zijn zaak, had de voorzieningenrechter, hoewel hem bij de beantwoording van de vraag of sprake is van strijd met de goede procesorde enige beoordelingsruimte toekomt, deze omstandigheid niet bij de beoordeling van het beroep mogen betrekken. De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep van de minister is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit van 6 november 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De staatssecretaris stelt zich weliswaar op het standpunt dat in de genoemde gelijke gevallen sprake is van een andere gezinssituatie, een verschil in afkomst, een andere eerste verblijfsgrond of een minderjarige aan wie verblijf werd verleend, maar waarom deze verschillen maken dat geen sprake is van in essentie vergelijkbare gevallen wordt niet duidelijk. Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden maakt geen onderscheid naar nationaliteit, verblijfstitel of leeftijd, aldus de vreemdeling.
2.5.1. De staatssecretaris is in het besluit van 6 november 2009 op de hiervoor in 2.3.1. beschreven wijze ingegaan op het in bezwaar gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel. Door hem is aangegeven op welke relevante punten de door de vreemdeling in bezwaar aangehaalde zaken zodanig afwijken van zijn zaak dat geen sprake is van gelijke gevallen. Van een motiveringsgebrek is derhalve geen sprake. De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris in zaak nr. 0402.13.0259, waarnaar hij reeds in bezwaar heeft verwezen, wel een verblijfsvergunning regulier heeft verleend onder de beperking 'uitoefening van het gezinsleven'. De desbetreffende vreemdeling was, net als hij, eerder in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Het betreft een volwassen persoon die verblijf wenste bij haar kinderen die de Nederlandse nationaliteit bezitten. Hoewel de betrokken vreemdeling geen eigen middelen van bestaan heeft, heeft de staatssecretaris in die zaak geen rechtvaardigingsgrond voor inmenging in het gezinsleven aanwezig geacht, aldus de vreemdeling.
2.6.1. De minister heeft, zoals weergegeven onder 2.3.1., in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift nogmaals aangegeven dat ten aanzien van zaak nr. 0402.13.0259 geen sprake is van een vergelijkbaar geval, omdat de vreemdeling in die zaak gezinsleven was aangegaan op het moment dat zij nog rechtmatig verblijf had. Reeds hierom kan het onder verwijzing naar die zaak gedaan beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.