201101495/1/H2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bodega], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2010 in zaak nr. 09/4214 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: het pand) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 25 februari 2011 en 4 maart 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.T. Schroots, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle en drs. W.M. Waanders, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening Rotterdam 2003 (hierna: de Monumentenverordening), voor zover thans van belang, wordt onder monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge die aanhef en onder b wordt onder beschermd gemeentelijk monument verstaan een monument, als bedoeld onder a, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als zodanig is aangewezen.
Ingevolge die aanhef en onder i wordt onder commissie verstaan de door de raad ingestelde commissie voor Welstand en Monumenten, met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over onder meer de toepassing van de Monumentenwet 1988, deze verordening en het monumentenbeleid.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een monument voorlopig aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het vijfde lid vraagt het college over de aanwijzing van een monument terstond na het besluit, als bedoeld in het eerste lid, advies aan de commissie en adviseert de commissie schriftelijk binnen tien weken na dat besluit.
2.2. Aan het besluit van 2 juni 2009 is ten grondslag gelegd dat van de noodwederopbouw na het fatale bombardement op Rotterdam op 14 mei 1940 thans nog slechts het pand, waarin [bodega] is gevestigd, resteert en dat het pand uniek is wegens zijn schoonheid en cultuurhistorische waarde voor de nederzettingsgeschiedenis van Rotterdam, als laatste herinnering aan het noodwinkelcentrum Dijkzigt dat jarenlang als één van de belangrijkste commerciële subcentra heeft gefungeerd in afwachting van de wederopbouw van de binnenstad.
Aan het besluit van 10 december 2009, gelezen in samenhang met het advies van de algemene bezwaarschriftencommissie, is een advies van de commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de commissie) van 17 september 2009 ten grondslag gelegd. Volgens dat advies is er, uitgaande van de door het college gehanteerde criteria voor het plaatsen van een object op de gemeentelijke monumentenlijst, voldoende reden het pand als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en is in de vergadering van 11 februari 2009 besloten het voorstel van het college vanuit cultuurhistorische overwegingen te ondersteunen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet zonder meer op het advies van de commissie van 17 september 2009 mocht afgaan, omdat het zeer summier is, niet ingaat op het door [appellant] overgelegde rapport van ir. H. Wilton (hierna: Wilton) van 10 april 2008 en een fout bevat. De rechtbank heeft het besluit van 10 december 2009 wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van die wet in stand gelaten, omdat het college, onder meer gezien het nader advies van de commissie van 31 maart 2010 en het rapport van drs. E. van Es (hierna: Van Es) van 26 september 2010, in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand als monument in de zin van de Monumentenverordening aan te wijzen.
2.4. [appellant] heeft het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de kosten, die hij in de beroepsfase in verband met het inschakelen van een deskundige heeft gemaakt, bij brief van 1 juli 2011 ingetrokken. Tevens heeft hij de Afdeling in die brief verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen kosten van een deskundige die verslag heeft uitgebracht.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het pand als noodgebouw en onderdeel van het noodwinkelcentrum Dijkzigt heeft kunnen aanmerken, omdat de oorspronkelijke [bodega] aan de Coolsingel bij het bombardement is verwoest en de nieuwe vestiging niet aan de Coolsingel kon worden opgericht en het pand in de periode van de oprichting van het noodwinkelcentrum op de locatie Dijkzigt op dezelfde wijze, namelijk met puin van het bombardement, als de overige gebouwen van het noodwinkelcentrum is gebouwd. Daartoe voert hij aan dat het weliswaar van ondernemerszin en commercieel inzicht getuigt dat het pand met puin van het bombardement en in de buurt van een noodwinkelcentrum is gebouwd, maar dat dit nog niet betekent dat het pand een noodgebouw en een onderdeel van het noodwinkelcentrum was. Verder voert hij aan dat de bouwstijl van het pand afwijkt van die van de overige gebouwen van het noodwinkelcentrum en dat de gebruikte bouwconstructies niet zijn gericht op een tijdelijk bestaan, zoals bij noodwinkels, maar op een langdurige vestiging.
2.5.1. Omdat de oorspronkelijke [bodega] aan de Coolsingel bij het bombardement is verwoest en de nieuwe vestiging niet aan de Coolsingel kon worden opgericht, moest het pand elders worden opgericht om de bedrijfsactiviteiten te kunnen voortzetten. In dat opzicht is het pand te vergelijken met andere gebouwen die, in dezelfde periode en met puin van het bombardement, op het terrein tussen de Nieuwe Binnenweg, de Westersingel en de Mathenesserlaan zijn opgericht ten behoeve van uit de verwoeste binnenstad verdreven ondernemingen. Het pand is op dat terrein, aan het eind van het complex in de Rochussenstraat, opgericht. Dat het wat verschijningsvorm en bouwwijze betreft afwijkt van de andere gebouwen van dat complex, brengt niet met zich dat het geen onderdeel is geweest van het noodwinkelcentrum, daargelaten of de architectonische verschillen in het noodwinkelcentrum groot waren. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat het pand op de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen als noodgebouw werd aangeduid. Dat de gebruikte bouwconstructies niet zijn gericht op een tijdelijk bestaan, doet niet af aan het karakter van een noodvoorziening.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het pand niet in redelijkheid als noodgebouw en onderdeel van het noodwinkelcentrum heeft kunnen aanmerken.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het aanwijzen van het pand als monument in de zin van de Monumentenverordening op grond van de cultuurhistorische waarde die het pand als herinnering aan het noodwinkelcentrum Dijkzigt heeft voor de nederzettingsgeschiedenis van Rotterdam. Daartoe voert hij aan dat het pand geen herinnering aan het noodwinkelcentrum kan zijn, omdat de bouwstijl van het pand afwijkt van die van de overige gebouwen van het noodwinkelcentrum, de overige gebouwen zijn gesloopt en het pand in de loop der jaren ingrijpend is gewijzigd. Voorts voert hij aan dat het pand, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen hoge zeldzaamheidswaarde heeft en geen herkenbare verbinding tussen twee tijdperken is.
2.6.1. Dat het pand wat betreft verschijningsvorm en bouwwijze weinig overeenkomsten met de overige gebouwen van het noodwinkelcentrum had, dat die gebouwen zijn gesloopt en dat het pand verschillende malen is verbouwd met als gevolg dat sommige oorspronkelijke details zijn verdwenen, brengt niet met zich dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pand een laatste relict van het noodwinkelcentrum is en dat het als zodanig, gezien het rapport van Van Es van 26 september 2010, in cultuurhistorisch opzicht een hoge zeldzaamheidswaarde heeft. Dat het pand, volgens verschillende rapporten van Wilton, in architectuurhistorisch en stedenbouwkundig opzicht geen zeldzaamheidswaarde heeft, doet aan deze cultuurhistorische betekenis niet af.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de architectonische waarde en veranderingen aan het pand niet relevant of slechts van gering belang zijn. Daartoe voert hij aan dat, gezien de ingrijpende wijziging van het pand en de omgeving, het pand geen herinnering aan - de activiteiten in - het noodwinkelcentrum kan zijn.
2.7.1. Niet in geschil is dat het college voor het aanwijzen van beschermde gemeentelijke monumenten selectiecriteria heeft vastgesteld en dat onder meer de cultuurhistorische en architectuurhistorische waarden van het desbetreffende object daartoe behoren.
Omdat het relatieve gewicht van deze selectiecriteria niet is vastgelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in dit geval niet in redelijkheid groot gewicht heeft kunnen toekennen aan de cultuurhistorische waarde van het pand. Dat het pand geen bijzondere architectuurhistorische waarde zou hebben, betekent derhalve niet dat het college niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het algemeen belang bij het aanwijzen van het pand als beschermd gemeentelijk monument heeft laten prevaleren boven zijn belang om niet in zijn bedrijfsvoering te worden belemmerd en om het pand, indien nodig, te kunnen wijzigen. Daartoe voert hij aan dat de bouwkundige staat van het pand zodanig is dat renovatie nodig is. Voorts voert hij aan dat de economische waarde van het pand als gevolg van het besluit van het college aanzienlijk zal dalen.
2.8.1. Dat het pand is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, laat onverlet dat het college krachtens de Monumentenverordening bevoegd is vergunning te verlenen voor het herstellen of wijzigen van het pand, indien dat in verband met de bouwkundige staat van het pand of voor de bedrijfsvoering nodig zou zijn. Voor zover het pand als gevolg van het besluit van het college in waarde is gedaald, kan, zoals het college in het verweerschrift heeft medegedeeld, aanleiding bestaan voor het toekennen van nadeelcompensatie. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het college, bij afweging van de daarbij betrokken belangen, niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011