201100019/1/H1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Norg, gemeente Noordenveld,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 november 2010 in zaak nr. 09/695 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld.
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel, kadastraal bekend gemeente Norg, sectie […], nummer […], te Norg (hierna: het perceel), als paardenbak ongedaan te maken door de springhindernissen en het geplaatste hekwerk te verwijderen en de ondergrond in de oude staat te herstellen.
Bij besluit van 21 augustus 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2011.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2011, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.A. Stavenga en mr. I.A. Kadijk, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij] gehoord.
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] op een deel van het perceel paarden laat weiden en dat hij op het andere deel paarden laat springen over losstaande hindernissen. Op dat deel van het perceel is een zandlaag aangebracht met daar omheen een omheining van palen en draden.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Woonwijken Norg" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 1, derde lid, van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.
Ingevolge artikel 1, eenentwintigste lid, van de planvoorschriften wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf, waarbij hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van open grond.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid gegeven doelomschrijving.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel in overeenstemming met het bestemmingsplan is. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Volgens [appellant] moet het laten weiden van paarden op een deel van het perceel als het houden van dieren worden aangemerkt. Het laten springen van paarden over losstaande, verplaatsbare hindernissen staat aan het houden van dieren niet in de weg, aldus [appellant]. Voorts betoogt hij in dit verband dat de omheining die hij op het perceel heeft aangebracht, bestaande uit palen en draden en een hek, niet is aan te merken als een paardenbak. Het feit dat er losstaande, verplaatsbare hindernissen staan maakt evenmin dat er sprake is van een paardenbak, zo stelt hij.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het laten springen van paarden over hindernissen niet voldoet aan de omschrijving van een agrarisch bedrijf als neergelegd in artikel 1 van de planvoorschriften. Dat [appellant] ook paarden op het perceel laat weiden, biedt geen grond voor een ander oordeel. Dit laat onverlet dat het laten springen van paarden in elk geval niet gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren, zoals het bestemmingsplan vereist.
Wat er voorts zij van de aanduiding van de door [appellant] aangebrachte voorzieningen, aan de orde is de vraag of deze voorzieningen een gebruik van het perceel in strijd met het bestemmingsplan meebrengen. [appellant] heeft op een deel van het perceel een omheining aangebracht bestaande uit palen en draden, een zandlaag op die gronden aangebracht en springhindernissen geplaatst. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze voorzieningen tezamen als een paardenbak kunnen worden aangemerkt en deze wordt - naar niet in geschil is - ook als zodanig gebruikt. Het perceel wordt daarom niet gebruikt voor de uitoefening van een grondgebonden agrarisch bedrijf, zoals artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften voorschrijft.
Dat, naar [appellant] verder heeft gesteld, ter plaatse vanwege diverse ruimtelijke ontwikkelingen niet langer sprake zou zijn van een agrarisch gebied met landschappelijke waarde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het laten springen van paarden op het perceel niet in strijd is met het bestemmingsplan en het college gelet daarop niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat in verband waarmee het college van handhavend optreden behoort af te zien.
2.5.1. Het college heeft geweigerd ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor het laten springen van paarden op het perceel. In beginsel volstaat het enkele feit dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan niet bereid is ontheffing te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan voorts geen aanknopingspunten om op voorhand aan te nemen dat die weigering in rechte geen stand zal houden.
Dat het college de ontheffing heeft geweigerd onder verwijzing naar een randvoorwaarde die niet is gepubliceerd, te weten dat de paardenbak visueel met het woonerf van de gebruiker verbonden is, biedt geen grond voor die conclusie. Daartoe is van belang dat het college bij de weigering ontheffing te verlenen alle betrokken belangen heeft afgewogen en niet heeft volstaan met te verwijzen naar de randvoorwaarde. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat zijn perceel vanwege de geringe omvang en de geïsoleerde ligging ervan niet dan wel beperkt inzetbaar is voor agrarisch gebruik, zodat het college om die reden de ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Derhalve heeft de rechtbank terecht geen concreet zicht op legalisatie aanwezig geacht.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zo onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden behoort te worden afgezien. Daartoe voert hij aan dat [partij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van het laten springen van paarden op het perceel overlast ondervindt.
2.6.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht, in verband waarmee het college van handhavend optreden dient af te zien. De gestelde omstandigheid dat [partij] van het laten springen van paarden geen hinder ondervindt, wat daar ook van zij, is, gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden is gediend, niet een zodanige bijzondere omstandigheid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. [partij] heeft verzocht om [appellant], met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te veroordelen tot vergoeding van de kosten die hij stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep.
2.8.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
2.8.2. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat duidelijk was. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellant] ten behoeve van [partij] bestaat dan ook geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011