201011699/1/H1.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 oktober 2010 in zaak nr. 09/3678 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende] beslist, dit bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2007 herroepen en bouwvergunning en vrijstelling alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 27 oktober 2010, verzonden op 29 oktober 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2011, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door N. Verkerk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam, verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding aan de zij- en achterkant van de woning op het perceel. Daarbij wordt de bestaande uitbreiding van de woning met kap aan de zij- en achtergevel vervangen door een bredere maar minder diepe uitbreiding met plat dak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit van 29 oktober 2009 de bouwaanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het ten tijde van dat besluit geldende bestemmingsplan "Lombok e.o.".
2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 november 2009 in zaak nr.
200808908/1) dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast, zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het betrokken bestuursorgaan het ten tijde van de aanvraag om bouwvergunning nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging daarvan in bezwaar, niet meer geldende bestemmingsplan toepassen, indien het bouwplan ten tijde van de aanvraag in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was.
Het bouwplan was niet in overeenstemming met het ten tijde van de aanvraag geldende planologische regime, bestaande uit de als bestemmingsplan geldende "Verordening Voorschriften voor de Bebouwde Kom 1958" en de bouwverordening van de gemeente Utrecht, zodat voor toepassing van voormelde uitzondering geen aanleiding bestaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de heroverweging in bezwaar op juiste gronden het bouwplan aan het bestemmingsplan "Lombok e.o." heeft getoetst.
Voor zover [appellant] betoogt dat het college bij het opstellen van het ontwerpbestemmingsplan onvoldoende heeft stilgestaan bij de in het plangebied aanwezige wensen en een onzorgvuldige afweging heeft gemaakt van de al dan niet toelaatbare ontwikkelingen, overweegt de Afdeling dat de procedure van het op 4 december 2008 vastgestelde en op 20 augustus 2009 onherroepelijk geworden bestemmingsplan hier als zodanig niet aan de orde kan komen. Dit betoog, wat daar ook van zij, had naar voren kunnen en moeten worden gebracht in de bestemmingsplanprocedure. Zoals de Afdeling eerder in vergelijkbare bewoordingen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2010 in zaak nr.
201002789/1), strekt de mogelijkheid om in een procedure over de verlening van een bouwvergunning de gelding van het toepasselijke bestemmingsplan aan de orde te stellen niet zover, dat het betrokken onderdeel van het bestemmingsplan opnieuw kan worden onderworpen aan de van de vaststelling van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaven.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen gevolg heeft gegeven aan haar eigen vrijstellingsbeleid en dat geen inhoudelijke, gemotiveerde belangenafweging aan de weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag ligt.
2.3.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Het college heeft ten aanzien van deze vrijstellingsbevoegdheid bij besluit van 7 november 2006 de "Beleidsregel artikel 19, derde lid, WRO" vastgesteld, waarin onder meer is opgenomen dat het college niet meewerkt aan een vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de WRO, indien strijdigheid ontstaat met een nieuw bestemmingsplan dat voor inspraak is vrijgegeven.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. Volgens dat beleid wordt geen vrijstelling verleend indien sprake is van een recent bestemmingsplan waarmee een bouwplan in strijd is. Deze situatie doet zich hier voor. Tevens heeft de rechtbank, gelet op verweerders verwijzing naar het vrijstellingsbeleid ter motivering van het besluit van 29 oktober 2009, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van een motiveringsgebrek. Het betoog faalt.
2.4. Tenslotte betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat de aanvankelijk verleende bouwvergunning in stand kon blijven.
2.5. Ook dit betoog faalt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. Dat het college zich gedurende de procedure positief heeft uitgelaten over het bouwplan en aanvankelijk bouwvergunning had verleend maakt dit niet anders, reeds omdat de rechtbank bij uitspraak van 26 januari 2009 het besluit tot verlening van bouwvergunning heeft vernietigd ten gevolge waarvan een volledige heroverweging door het college diende plaats te vinden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011