ECLI:NL:RVS:2011:BR3980

Raad van State

Datum uitspraak
3 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200907878/1/M3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplannen gemeente Moerdijk en de rol van de Raad van State

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 3 augustus 2011, wordt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant om goedkeuring te onthouden aan twee bestemmingsplannen van de gemeente Moerdijk behandeld. Het betreft de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied Moerdijk' en de eerste herziening daarvan. De zaak is aangespannen door verschillende appellanten, waaronder bewoners en het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, die zich verzetten tegen de besluiten van het college van gedeputeerde staten. De appellanten betogen dat de goedkeuring van de bestemmingen in strijd is met provinciaal beleid en dat er onvoldoende rekening is gehouden met de ruimtelijke ordening en de belangen van de omwonenden.

De Raad van State behandelt de argumenten van de appellanten en de reactie van het college van gedeputeerde staten. De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat het college van gedeputeerde staten de taak heeft om te toetsen of de bestemmingsplannen in overeenstemming zijn met de goede ruimtelijke ordening. De Raad concludeert dat de goedkeuring van de subbestemming 'caravanstalling' aan de grote schuur op het perceel Drogedijk 53 niet in strijd is met het provinciaal beleid, en dat de bezwaren van de appellanten niet gegrond zijn. De Raad wijst erop dat de goedkeuring van de bestemmingen in overeenstemming is met de beleidskaders die ten tijde van het besluit golden.

De uitspraak leidt tot de conclusie dat de beroepen van de appellanten ongegrond zijn, met uitzondering van enkele punten die gedeeltelijk gegrond worden verklaard. De Raad vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan bepaalde bestemmingen, en bevestigt de overige besluiten. De uitspraak benadrukt de rol van de Raad van State in het waarborgen van de goede ruimtelijke ordening en de naleving van provinciaal beleid.

Uitspraak

200907878/1/M3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], hierna tezamen en in enkelvoud : [appellant sub 1], wonend te Oudemolen, gemeente Moerdijk;
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Fijnaart, gemeente Moerdijk,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Zevenbergen, gemeente Bernheze,
4. het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, gevestigd te Zevenbergen, gemeente Bernheze,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college van gedeputeerde staten opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Moerdijk bij besluit van 13 december 2004 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" en besloten over de goedkeuring van het door de raad op 18 december 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2009, [appellante sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2009, en het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2009, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2011, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J. de Roo, advocaat te Oosterhout, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. B. Maat, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door mr. E. van de Hoeven en [directeur], het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. E. de Rooij en T. de Jong, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. K.J.P.C. van der Velden-Hendriks, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college van gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad van de gemeente Moerdijk toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad van de gemeente Moerdijk uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college van gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
Intrekking beroepsgrond
2.2. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zitting de beroepsgrond inzake de onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met subbestemming "vergaderruimte" (Mv) op perceel Kraaiendijk 12 en 14, ingetrokken.
De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1]
2.3. Op het perceel Drogedijk 53 bevinden zich, voor zover hier van belang, een grote schuur, een kleine schuur en een deels open wagenberging. De raad heeft aan het perceel Drogedijk 53 de bestemming "Wonen (W)" toegekend, en aan de grote schuur op dit perceel daarnaast de subbestemming "caravanstalling (Wc)". De raad heeft daarbij, samengevat, overwogen dat deze wijze van bestemmen in overeenstemming is met het provinciaal beleid.
Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring onthouden aan dit plandeel voor zover daarbij de kleine schuur en de open wagenberging niet de subbestemming "c" hebben gekregen. Het college van gedeputeerde staten heeft daarbij, in heroverweging, overwogen dat het provinciaal beleidskader waaraan wordt getoetst, sinds 1 juli 2008 is gewijzigd en, anders dan voorheen, niet aan het toekennen van die subbestemming in de weg staat. Gelet hierop berust het besluit van de raad voor zover de subbestemming "c" is onthouden aan de kleine schuur en de wagenberging niet op een deugdelijke motivering. Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring verleend voor zover de bestemming "Wc" is toegekend aan de grote monumentale schuur op het perceel.
2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de goedkeuring van de subbestemming "caravanstalling (Wc)" van de grote schuur op het perceel Drogedijk 53, in strijd is met het provinciaal beleid dat is vastgelegd in de Paraplunota en de Beleidsnota BIO. Ook het onthouden van goedkeuring aan het niet verlenen van de subbestemming "caravanstalling" aan de andere gebouwen is volgens hen met dat beleid in strijd.
[appellant sub 1] betoogt dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, met nummer
200506955/1, aan de grote schuur niet de subbestemming "caravanstalling" mocht worden toegekend alvorens was zeker gesteld dat de andere gebouwen zouden worden gesloopt.
2.4.1. Het provinciaal beleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening van het buitengebied was ten tijde van het bestreden besluit opgenomen in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, Brabant in ontwikkeling (juli 2008), de Paraplunota ruimtelijke ordening (juli 2008), en in de Beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling (Beleidsnota BIO, 20 juli 2004). Ten aanzien van het beleid voor statische opslagactiviteiten is, gelet op de verwijzing in de Paraplunota, de Beleidsnota BIO leidend.
Volgens de Beleidsnota BIO is hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties (hierna: VAB’s) in het buitengebied ten behoeve van statische opslagactiviteiten toegestaan (buiten de locaties waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor de opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven en buiten de locaties waar sloop van bedrijfsgebouwen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van de daarvoor bestemde regelingen) mits:
• er geen afbreuk wordt gedaan aan de natuurlijke-, landschappelijke- en cultuurhistorisch waardevolle kwaliteiten en het hergebruik gepaard gaat met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit;
• de VAB niet is gelegen in de GHS-natuur;
• opslag die ten dienste staat van een elders gevestigd niet-agrarisch bedrijf is uitgesloten;
• alleen opslag van naar hun aard statische goederen is toegestaan;
• de opslag beperkt blijft tot maximaal 1000 m2 per (voormalig) bouwblok;
• er geen buitenopslag plaats vindt;
• de effecten op de mobiliteit beperkt zijn;
• detailhandel is uitgesloten;
• de overige bedrijfsbebouwing zonder cultuurhistorische waarden, wordt gesloopt.
Daarbij is vermeld dat onder statische opslagactiviteiten onder meer wordt verstaan een caravanstalling.
2.4.2. In de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007 waarnaar [appellant sub 1] verwijst, oordeelde de Afdeling dat het door het college toegepaste beleidskader, de Beleidsnota BIO, op grond waarvan goedkeuring was verleend aan de subbestemming "caravanstalling", in strijd was met het toen nog geldende streekplan. De Beleidsnota BIO bevatte volgens de Afdeling een generieke verruiming ten opzichte van het streekplan, terwijl het streekplan alleen een verruiming voor individuele gevallen toeliet. Gelet daarop berustte de goedkeuring niet op een deugdelijke motivering. Ten tijde van het bestreden besluit was evenwel het streekplan vervallen, terwijl de Beleidsnota BIO uitdrukkelijk onderdeel van het beleidskader was. Het college van gedeputeerde staten heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat het ten tijde van het bestreden besluit geldende provinciaal beleidskader toelaat dat ook aan de kleine schuur en de open wagenberging in beginsel de bestemming "caravanstalling" kon worden toegekend. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 2] betoogt dat het bestreden goedkeuringsbesluit onverenigbaar is met de Paraplunota en de Beleidsnota BIO. Volgens hem blijkt uit de Paraplunota dat niet aan het buitengebied gebonden activiteiten, zoals een caravanstalling, alleen zijn toegestaan binnen bebouwingsconcentraties. [appellant sub 2] betoogt voorts dat uit paragraaf 4.11 van de Paraplunota blijkt dat er voor hergebruik van een VAB twee mogelijkheden zijn. Ofwel gebruik als burgerwoning is aanvaardbaar, maar dan moeten stallen en andere voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt, ofwel het gebouw kan worden gebruikt voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid, waarvoor in beginsel een voorwaarde is dat de bedrijfsgebouwen niet groter mogen zijn dan de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met een maximale oppervlakte van 400 m2.
2.5.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat in paragraaf 4.11 van de Paraplunota is aangegeven dat, naast de mogelijkheden die in deze paragraaf worden genoemd, voor voormalige agrarische bedrijfsgebouwen in sommige gevallen ruimere toepassingsmogelijkheden worden geboden in de Beleidsnota BIO. In paragraaf 3 van de Beleidsnota BIO is uitgewerkt welke ruimere mogelijkheden er voor VAB's in het buitengebied zijn, aldus het college van gedeputeerde staten. Onder meer betreft dit mogelijkheden voor statische opslag, waaronder opslag van caravans wordt gerekend. Dit is aangegeven in paragraaf 3.3 van de Beleidsnota BIO.
2.5.2. In paragraaf 4.11 van de Paraplunota is vermeld dat de Beleidsnota BIO extra mogelijkheden biedt naast de paragraaf zelf. De Beleidsnota BIO vermeldt dat gebruik als caravanstalling kan worden toegestaan, mits wordt voldaan aan de in de nota beschreven voorwaarden. Voor de opvatting van [appellant sub 2] dat daarnaast moet worden voldaan aan voorwaarden die in de Paraplunota zijn gesteld voor andere vormen van hergebruik ziet de Afdeling geen grond. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die in de Beleidsnota BIO zijn gesteld voor gebruik voor statische opslag. Volgens hem hebben de gebouwen op het perceel Drogedijk 53 nooit de bestemming agrarisch gebruiksgebouw gehad. Voor zover al zou kunnen worden gesproken van een agrarische bestemming is bovendien volgens [appellant sub 1] niet komen vast te staan dat de agrarische bestemming niet kan worden gehandhaafd.
Voorts betoogt [appellant sub 1] dat afbreuk wordt gedaan aan natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden.
[appellant sub 1] betoogt voorts dat er aanzienlijke effecten op de mobiliteit merkbaar zijn als gevolg van de caravanopslag.
[appellant sub 1] betoogt ten slotte dat er buitenopslag van caravans plaatsvindt, en dat ook in zoverre niet aan de voorwaarden van de Beleidsnota BIO wordt voldaan.
2.6.1. Het college van gedeputeerde staten stelt zich met de raad op het standpunt dat de aanduiding VAB geen betrekking heeft op een voormalige bestemming, maar op de feitelijke situatie. Volgens de raad en het college van gedeputeerde staten is het agrarisch bedrijf sinds 1993 gestaakt en kan het niet worden hervat onder meer vanwege de woningen in de omgeving.
Het college van gedeputeerde staten en de raad betogen dat ook overigens wordt voldaan aan de voorwaarden voor statische opslag. Zij betogen dat de opslag beperkt blijft tot bestaande bebouwing, zodat geen afbreuk aan natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden wordt gedaan.
Van onaanvaardbare effecten op de mobiliteit zal volgens hen geen sprake zijn.
Buitenopslag is niet toegestaan.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat het perceel waarop de gebouwen zich bevinden in het voorgaande bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch" had. Gelet daarop acht de Afdeling het aannemelijk dat de gebouwen als voormalige agrarische bedrijfsgebouwen dienen te worden aangemerkt. [appellant sub 1] heeft geen argumenten aangevoerd waarom dat niet het geval is.
De Afdeling constateert voorts dat het agrarisch gebruik is beëindigd en dat thans geen agrarische bestemming meer op het perceel rust. Gelet op de ligging acht de Afdeling het aannemelijk dat het agrarisch gebruik niet kan worden hervat. [appellant sub 1] heeft ook geen argumenten aangevoerd waarom dat anders is.
De subbestemming "caravanstalling" is toegekend aan bestaande bebouwing. Gelet daarop worden geen bestaande natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden aangetast.
De Afdeling overweegt dat caravanstalling een toegelaten bestemming is en dat het ervoor moet worden gehouden dat de mobiliteit die daarbij hoort in beginsel toelaatbaar wordt geacht. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waardoor de effecten op de mobiliteit groter zijn dan normaal gesproken van een caravanstalling kan worden verwacht.
De subbestemming "caravanstalling" is alleen aan gebouwen toegekend. Buitenopslag is niet toegestaan. Voor zover, in strijd met het bestemmingsplan, toch buitenopslag plaatsvindt is dit een handhavingskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat caravanstalling op Drogedijk 53 in strijd is met de voorwaarden in de Beleidsnota BIO. Het betoog faalt.
2.7. [appellant sub 1] betoogt dat volgens artikel 35, tabel 5.2, van de planvoorschriften als vervolgfunctie alleen "Wonen" is toegestaan, zonder subbestemming.
2.7.1. De Afdeling constateert dat artikel 35 van de planvoorschriften ziet op het gebruik van een wijzigingsbevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders. Hetgeen in dit artikel is bepaald heeft derhalve geen betrekking op het direct toekennen van een bestemming, zoals hier aan de orde is. Het betoog faalt.
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de veronderstelling dat de kleine schuur en de open wagenberging legaal zijn opgericht onjuist is. Er is geen bouwvergunning verleend en er is evenmin zicht op legalisatie, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2]. Volgens [appellant sub 2] geldt dit waarschijnlijk ook voor de grote schuur. Zij wijzen in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Breda van 17 februari 2009, nr. 08/1135 WW44 en 08/1235 WW44. Ter zitting hebben zij dit standpunt, naar aanleiding van ontwikkelingen, gewijzigd en gesteld dat hun twijfel alleen nog betrekking heeft op de wagenberging.
2.8.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat goedkeuring is onthouden op grond van de overweging dat de subbestemming "caravanstalling" in beginsel in overeenstemming is met het provinciaal beleidskader. Het onderzoek naar de legaliteit is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Bij de planherziening zal de raad dat aspect en de belangen van de direct omwonenden moeten betrekken, aldus het college van gedeputeerde staten. De Afdeling acht dit standpunt van het college van gedeputeerde staten niet onjuist. Het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] faalt.
2.9. [appellant sub 2] betoogt dat de caravanstalling als zodanig een illegale activiteit is, omdat de caravanstalling al sinds ten minste 1996 illegaal aanwezig is.
2.9.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat het niet heeft beoordeeld of de caravanstalling in het verleden legaal was, maar of de activiteit positief bestemd kan worden. Het provinciaal beleid laat dit toe. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. De Afdeling is van oordeel dat gezien het voorafgaande het college van gedeputeerde staten in redelijkheid de positieve bestemming van de caravanstalling hebben kunnen goedkeuren. Het betoog faalt.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat hij in de bedenkingen en in de zienswijzen die hij naar voren heeft gebracht concreet en gedetailleerd heeft aangegeven waarom artikel 11, lid 1 en 4, van de planvoorschriften gelet op de onduidelijkheden onaanvaardbaar is, en dat het besluit van het college van gedeputeerde staten op dit punt onduidelijk en ongemotiveerd is.
2.10.1. Het college van gedeputeerde staten heeft zich aangesloten bij de behandeling van de zienswijzen door de raad in de Commentaarnota zienswijzen. De raad is op p. 143 - 144 van deze nota ingegaan op de bezwaren van [appellant sub 2] tegen genoemde planvoorschriften. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift noch ter zitting duidelijk gemaakt waarom het gestelde in de Commentaarnota onduidelijk of onjuist is. Dit betoog treft geen doel.
2.11. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover het ziet op de grote schuur niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Evenmin geeft hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet berust op een deugdelijke motivering voor zover het ziet op de kleine schuur en de wagenberging.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
2.12. Het college van gedeputeerde staten heeft goedkeuring onthouden aan artikel 6, eerste lid, onder k van de planvoorschriften. In artikel 6, eerste lid, onder k van de planvoorschriften is bepaald dat ter plaatse van de subbestemming "ADrc" is toegelaten een agrarisch technisch hulpbedrijf/landbouwmechanisatiebedrijf gericht op het vervaardigen en repareren van landbouwwerktuigen (hoofdactiviteit) alsmede metaalconstructie voor zowel de agrarische als de niet-agrarische sector (nevenactiviteit). Volgens het college van gedeputeerde staten is de mogelijkheid om metaalconstructiewerkzaamheden te verrichten in strijd met het provinciaal beleid. Deze werkzaamheden horen, gelet op het in de Interimstructuurvisie en de Paraplunota beschreven beleid, thuis op een bedrijventerrein en niet in het agrarisch gebied. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat de metaalconstructiewerkzaamheden bij [appellante sub 3] onder het overgangsrecht vallen voor zover zij reeds werden verricht tijdens het onherroepelijk worden van het voorgaande bestemmingsplan, 30 januari 1996. De raad had volgens het college van gedeputeerde staten de omvang van de metaalconstructie voor zover die viel onder het overgangsrecht moeten bepalen en vastleggen. Dat is niet gebeurd, de bestemmingsregeling is identiek aan de in het moederplan opgenomen regeling, waaraan eerder goedkeuring is onthouden, aldus het college van gedeputeerde staten.
Het college van gedeputeerde staten heeft voorts overwogen dat het ermee in kan stemmen dat de bedrijfsbestemming op de plankaart aan de westzijde wordt vergroot in verband met de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg voor het bedrijf. Het college van gedeputeerde staten stelt echter dat het niet in kan stemmen met het bieden van bouwmogelijkheden op de aldaar gelegde bestemming ADrc (3). Volgens het college van gedeputeerde staten had ter plaatse de subbestemming AD(z), dat wil zeggen Agrarisch aanverwante doeleinden, zonder gebouwen, moeten worden gelegd.
2.12.1. [appellante sub 3] betoogt dat metaalconstructie al vanaf de oprichting van het bedrijf in 1984 wordt uitgevoerd en dat deze werkzaamheden daarom zonder meer deel uitmaken van het overgangsrecht op grond van het voorgaande bestemmingsplan.
[appellante sub 3] betoogt voorts dat de bestemming past in het beleid dat de gemeente Moerdijk heeft ontwikkeld voor de bebouwingsconcentraties in het buitengebied, zoals beschreven in de bijlage bij het bestemmingsplan.
[appellante sub 3] stelt tot slot dat het onthouden van goedkeuring aan de bestemming ADrc voor de westelijke strook ten behoeve van de ontsluiting overbodig is. De toevoeging (z) (zonder bebouwing) op inrijstroken is ook op andere percelen niet opgenomen.
De raad onderschrijft het standpunt van [appellante sub 3].
2.12.2. De Afdeling overweegt dat volgens het provinciale beleid zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, gelet op de Paraplunota par. 4.13, agrarisch-technische hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven in het buitengebied kunnen worden toegelaten. Naar het oordeel van de Afdeling mocht het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt stellen dat de metaalconstructiewerkzaamheden die bij [appellante sub 3] plaatsvinden niet kunnen worden begrepen onder de bestemming agrarisch-technisch hulpbedrijf. Het college van gedeputeerde staten kan derhalve worden gevolgd in zijn standpunt dat metaalconstructie niet onder de volgens de Paraplunota toegelaten bedrijvigheid valt en dat de omschrijving van de subbestemming ADrc in artikel 6, eerste lid, onder k daarom in strijd is met het in de Paraplunota neergelegde provinciale beleid voor de ruimtelijke ordening. Hetgeen [appellante sub 3] aanvoert leidt niet tot het oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet in redelijkheid aan zijn beleid kon vasthouden.
2.12.3. Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 3] op het overgangsrecht overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling heeft in haar eerder genoemde uitspraak van 26 april 2006 overwogen dat de metaalconstructiewerkzaamheden bij [appellante sub 3] weliswaar onder de reikwijdte van het overgangsrecht van het op 13 december 2004 vastgestelde moederplan vielen, maar slechts voor zover zij op de peildatum reeds werden verricht. Onder peildatum is te verstaan het in werking treden van het voorgaande bestemmingsplan, dat onherroepelijk is geworden op 30 januari 1996. Niet gebleken is dat thans een regeling is getroffen waardoor de omvang van de metaalconstructie is beperkt tot de volgens het overgangsrecht toegelaten omvang. Gelet daarop heeft het college van gedeputeerde staten zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de subbestemming "metaalconstructie", in strijd met het provinciaal beleid, te ruim is toegekend.
2.12.4. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring van de bestemming ADrc op de westelijke strook overweegt de Afdeling dat deze strook een uitbreiding van de bedrijfsbestemming betreft ten behoeve van een ontsluitingsweg aan het Merenswegje, die, overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, uit milieuhygiënisch opzicht wenselijk is bevonden. Het standpunt van het college van gedeputeerde staten dat op deze uitbreiding de mogelijkheid van bebouwing uitgesloten dient te worden acht de Afdeling, gelet op de doelstelling en de omvang van de strook, niet onredelijk.
2.12.5. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk
2.13. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwvlak zonder woning" op de percelen Kraaiendijk 5/5a, Noordlangeweg 14 en Barlaaksedijk 7/9. Volgens het college van burgemeester en wethouders heeft het college van gedeputeerde staten ten onrechte aangenomen dat het mogelijk is deze bouwvlakken uit te breiden door gebruik te maken van de uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bouwvlakken in artikel 30, zesde lid, van de planvoorschriften. Aan een voorwaarde die aan die uitbreidingsmogelijkheid is verbonden, namelijk dat uitbreiding noodzakelijk moet zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering, kan volgens het college van burgemeester en wethouders op deze plaats niet worden voldaan, omdat de bouwvlakken te beperkt zijn voor een volwaardig agrarisch bedrijf, zodat alleen hobbymatige agrarische activiteiten mogelijk zijn. Van een doelmatige bedrijfsvoering kan in dat verband geen sprake zijn, aldus het college van burgemeester en wethouders. Ten aanzien van perceel Barlaaksedijk 7/9 wijst het college van burgemeester en wethouders er aanvullend op dat artikel 30, zesde lid, aldaar niet van toepassing is omdat het perceel in de zone ARWN (gebied met verweving van landbouw, recreatie, water en natuurwaarden) ligt. Artikel 30 ziet alleen op gebiedsbestemming ALO (agrarisch gebied met verweving van landbouw en landschaps- en cultuurhistorische waarden, alsmede kenmerkende openheid). Voor zover goedkeuring onthouden is omdat bij de bestemminglegging alle bebouwing in samenhang bekeken zou moeten worden, betoogt het college van burgemeester en wethouders dat dat zal worden gedaan indien de eigenaar een onderbouwd voorstel doet om te komen tot een andere bestemming. Zolang dat niet het geval is, is de bestemming die nu is toegekend volgens het college van burgemeester en wethouders een passende manier om de bestaande bebouwing te conserveren.
2.13.1. Het college van gedeputeerde staten heeft ter zitting erkend dat artikel 30, zesde lid, niet van toepassing is op perceel Barlaaksedijk 7/9.
Het college van gedeputeerde staten heeft voorts betoogd dat de stelling van het college van burgemeester en wethouders dat ook op de andere percelen uitbreiding van de bouwblokken niet mogelijk is wellicht juist is, maar dat het college van burgemeester en wethouders eraan voorbij gaat dat de kern van zijn bezwaar nu juist is, dat agrarische bouwpercelen uitsluitend dienen te worden toegekend aan volwaardige agrarische bedrijven. Het toekennen van bouwpercelen zonder de aanwezigheid van een volwaardig agrarisch bedrijf is volgens het college van gedeputeerde staten in strijd met artikel 2, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.13.2. Volgens artikel 2, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften omvat de bestemming "Agrarische doeleinden" (A), tevens: agrarische activiteiten bij wijze van hobby. Deze omschrijving van de bestemming is toegevoegd bij de eerste herziening, en door het college van gedeputeerde staten met het onderhavige goedkeuringsbesluit van 26 augustus 2009 goedgekeurd. Gelet daarop kan het betoog van het college van gedeputeerde staten, dat toekenning van de bestemming "Agrarische doeleinden bouwvlak zonder woning" in strijd is met artikel 2, eerste lid, niet worden gevolgd. Hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geeft in zoverre aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.14. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Woondoeleinden" met subbestemming "logiesgebouw" (Wl) op het perceel Kraaiendijk 12.
Volgens het college van burgemeester en wethouders ontbreekt een heldere motivering voor de onthouding van goedkeuring voor de bestemming. De redenering dat de percelen Kraaiendijk 12 en 14 als één geheel zouden moeten worden bekeken, staat haaks op het standpunt dat het college van gedeputeerde staten in het verleden heeft ingenomen. Daardoor wordt het volgens het college van burgemeester en wethouders voor de raad vrijwel onmogelijk om een passende bestemming op de percelen Kraaiendijk 12 en 14 te leggen, nu de huidige poging niet geslaagd is, terwijl naar de mening van het college van burgemeester en wethouders aan de opmerkingen uit eerdere onthoudingen van goedkeuring recht is gedaan.
2.14.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat de woning in planologisch opzicht een eenheid met het totale perceel vormt. Volgens het college van gedeputeerde staten zijn voor de afsplitsing privaatrechtelijke argumenten aangevoerd, die geen aanleiding kunnen geven om een planologische scheiding aan te brengen. Ook het in de plantoelichting vermelde voornemen van de eigenaar om de woning bedrijfsmatig als logiesgebouw te exploiteren rechtvaardigt een planologische afsplitsing volgens het college van gedeputeerde staten niet.
2.14.2. In artikel 1, onder 91, van de planvoorschriften, is logiesgebouw gedefinieerd als een gebouw dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies (per nacht) met - al dan niet - als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden en dranken voor consumptie ter plaatse. Naar het oordeel van de Afdeling is dit een planologisch relevante activiteit. Het college van gedeputeerde staten heeft geen ruimtelijk relevante argumenten aangevoerd waarom het toekennen van de subbestemming "logiesgebouw" in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
2.15. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanvulling van artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften, die ziet op particuliere stalletjes ten behoeve van agrarische activiteiten bij wijze van hobby. Door deze wijziging laten de bouwvoorschriften ten behoeve van agrarische doeleinden toe dat deze particuliere stalletjes aanwezig zijn tot een maximum aantal als aanwezig ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, met een maximaal oppervlak van 12 m2 per stalletje, een maximale goothoogte van 2 m en een maximale bouwhoogte van 2,5 m. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat agrarische activiteiten bij wijze van hobby met goedkeuring van het college van gedeputeerde staten zijn toegevoegd aan de doeleindenomschrijving van agrarische doeleinden. Deze activiteiten vinden volgens het college van burgemeester en wethouders alleen plaats aan de randen van het agrarisch gebied, waar dit wordt doorsneden door andere structuren. Volgens het college van burgemeester en wethouders is het niet onwenselijk om de bestaande bebouwing ten behoeve van de toegestane hobbymatige activiteit te laten staan, ook met het oog op dierenwelzijn.
2.15.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat de stalletjes her en der langs wegen in strijd zijn met het provinciaal beleid, dat verstening van het buitengebied wil tegengaan. Daarom vindt het college van gedeputeerde staten het ongewenst alle aanwezige stalletjes te legaliseren. Particulieren die hun hobbymatig te houden dieren willen laten schuilen, dienen daarvoor een voorziening bij hun woning te treffen.
2.15.2. De Afdeling overweegt dat het, nu agrarische activiteiten bij wijze van hobby zijn toegelaten in het als agrarisch bestemde gebied, wenselijk kan zijn om toe te staan dat schuilgelegenheid voor de gehouden dieren aanwezig is. Een andere oplossing, zoals het stallen van dieren bij de woning, zal niet altijd voorhanden zijn. Ook hoeft niet ieder stalletje bij voorbaat onaanvaardbaar te zijn met het oog op het tegengaan van verstening van het buitengebied. Artikel 2, vierde lid, van de planvoorschriften strekt echter verder dan nodig is, nu daardoor alle aanwezige stalletjes kunnen worden gelegaliseerd zonder beoordeling van de noodzaak van het bouwwerk en de aanvaardbaarheid van de situering van het bouwwerk. Gelet daarop geeft hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening, gelet op het provinciaal beleid. Het betoog faalt.
2.16. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat ten onrechte goedkeuring is onthouden aan de regeling voor tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers op een agrarisch perceel in artikel 30, lid 21 en artikel 31, lid 11 van de planvoorschriften. Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat op grond van de beleidsnotitie Huisvesting arbeidsmigranten Gemeente Moerdijk, van 20 oktober 2008, een vergunning voor tijdelijke huisvesting en tijdelijke bouwvergunning voor maximaal 3 jaar kan worden verstrekt. Volgens het college van burgemeester en wethouders is het niet mogelijk om aan de eis van het college van gedeputeerde staten te voldoen, dat verplicht moet worden gesteld dat de bebouwing na gebruik wordt verwijderd. De procedure voor het verwijderen zal minstens een half jaar in beslag nemen, in welke periode de bebouwing opnieuw legaal in gebruik zou kunnen worden genomen. Ook zou het voor veel bedrijven een zware last zijn om ieder jaar weer de tijdelijke huisvesting te plaatsen en te verwijderen. Verplicht stellen van verwijdering zou volgens het college van burgemeester en wethouders dan ook leiden tot veel handhavingszaken.
2.16.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt dat volgens het provinciaal beleid slechts vrijstelling voor maximaal een half jaar verstrekt mag worden. De gemeentelijke beleidsnota is daarmee in strijd. Het college van gedeputeerde staten acht het ongewenst dat tijdelijke units 3 jaar achtereen kunnen blijven staan. Het bestemmingsplan dient volgens het college van gedeputeerde staten juridische garanties te bevatten dat tijdelijke units niet langer dan een half jaar achtereen opgesteld mogen worden. Nu in de artikelen 30, lid 21, en 31, lid 11, wel het de tijdelijkheid van het gebruik, maar niet de tijdelijkheid van de opstelling is geregeld, is deze regeling volgens het college van gedeputeerde staten in strijd met het provinciaal beleid.
2.16.2. Het beleid ten aanzien van tijdelijke huisvesting is uiteengezet in de Paraplunota. Dit beleid houdt onder meer in dat tijdelijke voorzieningen mogen worden geplaatst, mits deze na, maximaal 6 maanden, gebruik worden verwijderd. Artikel 30, lid 21 en artikel 31, lid 11 van de planvoorschriften in het bestemmingsplan zijn hiermee in strijd. De door het college van burgemeester en wethouders genoemde beleidsnotitie van de gemeente geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de provincie langdurige opstelling van tijdelijke huisvesting, in strijd met de Paraplunota, moet aanvaarden. Gelet daarop geeft hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan in zoverre, gelet op het provinciaal beleid, is vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
2.17. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient vernietigd te worden voor zover het betreft de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwvlak zonder woning" ter plaatse van de percelen Kraaiendijk 5/5a, Noordlangeweg 14 en Barlaaksedijk 7/9 en de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" met subbestemming "logiesgebouw" ter plaatse van het perceel Kraaiendijk 12 en 14;
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellante sub 3] zijn ongegrond.
2.18. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van 26 augustus 2009, met kenmerk 1485997 voor zover dit betrekking heeft op:
a. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwvlak zonder woning" ter plaatse van de percelen Kraaiendijk 5/5a, Noordlangeweg 14 en Barlaaksedijk 7/9;
b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met bestemming "Woondoeleinden" met subbestemming "logiesgebouw" ter plaatse van het perceel Kraaiendijk 12 en 14;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellantesub 1B], [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellante sub 3] geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk voor het overige ongegrond;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011
539.