ECLI:NL:RVS:2011:BR3849

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201011728/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • M.A.A. Mondt Schouten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling naar Soedan in verband met psychische klachten en medische behandeling

In deze zaak gaat het om de uitzetting van een vreemdeling naar Soedan, waarbij de vreemdeling zich beroept op zijn psychische klachten en de mogelijke gevolgen van uitzetting voor zijn gezondheid. De minister voor Immigratie en Asiel had eerder besloten dat de vreemdeling kon worden uitgezet, maar de rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had aangetoond dat de vreemdeling bij uitzetting adequaat zou worden behandeld. De minister stelde dat de vreemdeling bij aankomst in Soedan zou worden overgedragen aan een psychiater die de behandeling zou voortzetten. De vreemdeling betwistte echter dat de behandeling in Soedan voldoet aan de eisen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat verbiedt dat iemand wordt blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.

De Raad van State oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) niet volgt dat de vreemdeling in Soedan ECT (electroconvulsietherapie) zal moeten ondergaan. De Raad concludeerde dat de vreemdeling onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de behandeling in Soedan in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De Raad benadrukte dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en levensbedreigend stadium, wat een vereiste is voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. De minister had bovendien voldoende maatregelen getroffen om te voldoen aan de vereisten van het BMA-advies, waaronder het maken van afspraken met een psychiater in Soedan.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de noodzaak voor de minister om zorgvuldig te handelen bij de beoordeling van de medische situatie van vreemdelingen en de beschikbaarheid van adequate zorg in het land van herkomst.

Uitspraak

201011728/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2010 in zaak nr. 10/27402 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 november 2010, verzonden op 9 november 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij zich er onvoldoende van heeft vergewist of het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling kan worden voldaan aan het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) gestelde vereiste dat de vreemdeling wordt overgedragen aan een psychiater ter plaatse die de behandeling zal voortzetten, het besluit onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe voert de minister aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2009 in zaak nr. 200809022/1 (www.raadvanstate.nl), dat het niet op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat bij uitzetting aan de door het BMA gestelde eisen, in het bijzonder het vereiste van fysieke overdracht van de vreemdeling, kan worden voldaan.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3; www.raadvanstate.nl), dient de minister zich reeds bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is, ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling aan de door het BMA aan de uitzetting gestelde vereisten wordt voldaan en dat niet kan uitstellen tot het moment waarop daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan. Voorts volgt uit deze uitspraak dat, indien de minister in het onderliggende besluit inzichtelijk heeft gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting van de desbetreffende vreemdeling contact zal worden opgenomen teneinde aan het door het BMA gestelde vereiste van fysieke overdracht te voldoen en de minister in dat besluit tevens heeft toegezegd dat die vreemdeling niet zal worden uitgezet ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, hij aan vorenbedoelde vergewisplicht heeft voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van dat besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn geweest, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.
2.2.2. Het advies van het BMA van 12 januari 2010 (hierna: het BMA advies) vermeldt dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling lijdt aan psychische klachten die bij het uitblijven van behandeling kunnen leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De vreemdeling kan volgens het BMA-advies niet reizen, tenzij aan een aantal vereisten wordt voldaan. Eén van deze vereisten is dat de vreemdeling bij aankomst in Soedan wordt overgedragen aan een psychiater ter plaatse die de behandeling kan overnemen. Voorts vermeldt het BMA advies dat behandeling voor de psychische klachten van de vreemdeling beschikbaar is in Soedan. Het BMA acht behandeling aangewezen in verband met depressies, angststoornissen en psychotische stoornissen, en voorts is de aanwezigheid van crisisinterventie van belang. Het aan het BMA-advies ten grondslag liggende brondocument SD-1616-2009 (hierna: het brondocument) vermeldt de twee belangrijkste instellingen voor psychiatrie in Soedan, te weten het Khartoum North Psychiatric teaching Hospital in Khartoum North city en het Omdurman Psychiatric teaching Hospital in Omdurman city (hierna gezamenlijk: de instellingen), waar alle door de vreemdeling benodigde behandelingen aanwezig zijn.
2.2.3. De minister heeft in het besluit, gelezen in samenhang met het daarbij ingelaste besluit van 22 februari 2010, toegelicht dat uitvoering van het BMA-advies betekent dat hij vóór uitzetting contact zal leggen met een psychiater in Soedan, met wie afspraken worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de behandeling van de vreemdeling wordt overgedragen. Voorts heeft de minister in het besluit toegezegd dat de vreemdeling eerst zal worden uitgezet indien aan alle in het BMA-advies gestelde vereisten is voldaan.
2.2.4. Uit het besluit volgt dat de minister, teneinde de fysieke overdracht van de vreemdeling te regelen, vóór uitzetting contact zal opnemen met één van de twee hierboven in 2.2.2 genoemde instellingen, teneinde de fysieke overdracht en continuering van de behandeling van de vreemdeling te regelen. Nu de minister voorts heeft toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet indien de fysieke overdracht niet is geregeld, heeft de minister aan zijn vergewisplicht voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het besluit getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling betoogt dat uitzetting naar Soedan in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), vanwege zijn psychische problematiek. De vreemdeling voert aan dat de minister in dit verband ten onrechte de ongeneeslijkheid van de aandoening als criterium heeft gehanteerd. Voorts beroept de vreemdeling zich op een drietal vergelijkbare zaken, waarin de minister tot een voor de desbetreffende vreemdelingen gunstiger besluit zou zijn gekomen dan in deze zaak.
2.4.1. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (arrest van 27 mei 2008 in zaak nr. 26565/05, www.echr.coe.int/echr) kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die jurisprudentie slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.4.2. Uit het BMA-advies kan niet worden opgemaakt dat de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Evenmin heeft de vreemdeling medische documenten overgelegd waaruit zulks kan worden afgeleid. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat volgens het BMA-advies behandeling voor de klachten van de vreemdeling in Soedan aanwezig is, kan het door hem in verband met zijn psychische toestand gedane beroep op artikel 3 van het EVRM niet slagen. Verder blijkt uit het besluit niet dat de minister de vraag of de psychische aandoening van de vreemdeling al dan niet ongeneeslijk is, als zelfstandig criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling of uitzetting van de vreemdeling wegens zijn psychische situatie in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Voorts gaat de vergelijking die de vreemdeling trekt met de zaken met nrs. 0205.31.2004, 0108.13.8113 en 0008.01.4071 niet op, reeds omdat in die zaken, anders dan in deze zaak, in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdelingen niet de voor hen vereiste behandeling aanwezig was, dan wel continuering van de behandeling in Nederland noodzakelijk was. Het betoog faalt.
2.5. De vreemdeling betoogt verder dat uit het brondocument weliswaar volgt dat in Soedan 'electro convulsive therapy' (hierna: ECT) wordt toegepast, maar dat deze behandeling, althans de wijze waarop die in Soedan plaatsvindt, strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Daarnaast heeft de minister volgens de vreemdeling ten onrechte niet onderzocht of hij de benodigde behandeling kan bekostigen en of er wachtlijsten voor bestaan. Verder voert de vreemdeling aan dat hij in Soedan geen sociaal vangnet heeft en dat informatie ontbreekt over de vraag of gedwongen opname in dat land mogelijk is. Ook wijst de vreemdeling op een rapport van het U.S. State Department van 11 maart 2010 (hierna: het rapport van 11 maart 2010), waarin is vermeld dat gevangenen met een geestelijke beperking in Soedan vierentwintig uur per dag worden geketend.
2.5.1. Uit het brondocument komt naar voren dat in Soedan voor psychische klachten verschillende behandelingen bestaan, waaronder ECT. ECT wordt volgens het brondocument bijvoorbeeld toegepast in gevallen waarin andere - behandelingen niet aanslaan of wanneer er direct levensgevaar is. Nog daargelaten dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het BMA-advies niet volgt dat de vreemdeling in Soedan ECT zal moeten ondergaan en de vreemdeling dit ook anderszins niet heeft toegelicht, kan uit de door hem overgelegde stukken - te weten een deel van een artikel van Peter Hughes uit het Psychiatric Bulletin en een uitdraai van Wikipedia - ook niet worden afgeleid dat deze therapie, of de wijze waarop die in Soedan wordt toegepast, in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Het artikel uit het Psychiatric Bulletin over de wijze waarop ECT in Soedan wordt toegepast, dateert uit 1996, zodat reeds daarom aan dit artikel niet de betekenis kan worden toegekend die de vreemdeling daaraan hecht. Voorts is de enkele omstandigheid dat ECT volgens een uitdraai van Wikipedia controversieel is, onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. Gelet op vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2009 in zaak nr. 200901265/1/V1; www.raadvanstate.nl) bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte het eerst in beroep door de vreemdeling aangevoerde aspect van de problemen bij het bekostigen van de behandeling in Soedan en de mogelijke wachtlijsten niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, nu deze elementen de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreffen. Het betoog van de vreemdeling dat onduidelijk is of in Soedan de mogelijkheid van gedwongen opname bestaat, kan voorts niet afdoen aan de conclusie in het BMA advies dat de voor de vreemdeling benodigde behandeling in Soedan aanwezig is. Verder maakt het BMA-advies geen melding van de noodzaak van een sociaal vangnet en heeft de vreemdeling deze noodzaak ook niet gestaafd. Het beroep van de vreemdeling op een passage uit het rapport van 11 maart 2010 kan evenmin slagen, reeds omdat de desbetreffende passage ziet op gevangenen, terwijl de vreemdeling niet tot deze groep behoort. Het betoog faalt.
2.6. De vreemdeling betoogt dat de minister in de bezwaarprocedure de hoorplicht heeft geschonden.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 22 februari 2010 en de gronden in het aanvullend bezwaarschrift van 18 maart 2010, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat de minister van het horen van de vreemdeling mocht afzien. Het betoog faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 november 2010 in zaak nr. 10/27402;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Graat
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2011
154-660.
Verzonden: 25 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser