ECLI:NL:RVS:2011:BR3843

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201005001/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en medische noodsituatie bij uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning had afgewezen. De vreemdeling, die sinds 1999 in Nederland verblijft en afkomstig is uit Sierra Leone, heeft geen geldig document voor grensoverschrijding en heeft zijn identiteit en nationaliteit niet kunnen onderbouwen. De minister voor Immigratie en Asiel heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De vreemdeling heeft echter gezondheidsproblemen die behandeling vereisen, en het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft geadviseerd dat het uitblijven van behandeling kan leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De minister heeft in zijn besluit niet voldoende gemotiveerd of de vreemdeling na uitzetting de noodzakelijke medische behandeling kan krijgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de minister zich ten tijde van het besluit niet heeft vergewist van de verwijderbaarheid van de vreemdeling, en dat er onvoldoende inzicht is gegeven in de medische situatie van de vreemdeling. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond. De minister wordt veroordeeld in de proceskosten en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

201005001/1/V3.
Datum uitspraak: 21 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 april 2010 in zaak nrs. 09/44313 en 10/4910 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2010, verzonden op 27 april 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2010, waar de vreemdeling in persoon en bijgestaan door mr. Chr. F. van der Vlis, advocaat te Amsterdam, en de minister voor Immigratie en Asiel, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, werkzaam bij het Ministerie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Hetgeen als eerste en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft, voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingen-besluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.4. De vreemdeling heeft verklaard dat hij sinds 1999 in Nederland verblijft. Hij stelt in dat jaar uit Sierra Leone te zijn gevlucht en daarom niet in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. De vreemdeling heeft zijn identiteit en nationaliteit evenmin op andere wijze onderbouwd. Om hem moverende redenen heeft hij, zoals ter zitting door zijn gemachtigde is bevestigd, in Nederland geen asiel aangevraagd.
De Sierraleoonse autoriteiten hebben ten aanzien van de vreemdeling een zogeheten ‘non statement’ afgegeven waaruit de minister concludeert dat hij niet afkomstig is uit dit land. Een presentatie van de vreemdeling bij de autoriteiten van Liberia heeft evenmin tot vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit geleid. Een presentatie bij de autoriteiten van Nigeria is vanwege ziekte van de vreemdeling geannuleerd.
2.5. De minister heeft in het kader van de besluitvorming tweemaal advies ingewonnen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA).
In het advies van het BMA van 22 juni 2009 is, voor zover thans relevant, vermeld dat de vreemdeling een aantal gezondheidsproblemen heeft, namelijk SLE, diabetus mellitus ten gevolge van de medicatie voor SLE, latente tuberculose en leverfunctiestoornissen. De vreemdeling verkeert – zo stelt het BMA – in een matige algehele conditie. De vreemdeling wordt voor deze aandoeningen behandeld. Het uitblijven van behandeling zal volgens het BMA leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Onder meer wordt door het BMA opgemerkt dat het "een mogelijkheid [is] dat betrokkene door staken van de behandeling in een zodanig slechte conditie komt, dat de tuberculose-infectie zich als een opportunistische infectie met de dood als gevolg gaat gedragen". Voorts heeft het BMA geconcludeerd dat de vreemdeling strikt genomen kan reizen, maar dat reizen naar Sierra Leone moet worden afgeraden omdat er ter plaatse onvoldoende behandelmogelijkheden zijn.
In het advies van het BMA van 1 oktober 2009 is, desgevraagd en voor zover thans relevant, vermeld dat de therapiemogelijkheden in Senegal voldoende zijn en dat de vreemdeling voor zijn klachten in Senegal kan worden behandeld. De vreemdeling kan volgens het BMA dan ook reizen naar dit land maar dient zijn medicatie mee te nemen en te continueren tijdens de reis.
2.5.1. Ter zitting heeft de vreemdeling bevestigd dat hij nog steeds wordt behandeld. Hij wordt maandelijks gecontroleerd. In september 2010 is hij nog in het ziekenhuis opgenomen geweest.
2.6. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet wordt geschonden omdat behandeling niet uitsluitend in Nederland kan worden verkregen, maar bijvoorbeeld ook in een land als Senegal. Hiertoe voert hij aan dat uit het advies van het BMA van 22 juni 2009 volgt dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot zijn dood. Voorts zal Senegal hem, zo stelt hij, nooit toelaten indien hij in dat land een medische behandeling moet ondergaan. Het is derhalve uitgesloten dat hij kan worden uitgezet, aldus de vreemdeling.
2.6.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet heeft aangetoond, volgens het terzake gevoerde beleid geen medisch advies hoeft te worden gevraagd ten aanzien van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst of enig ander land en dat kan worden volstaan met een medisch advies over de vraag of de vreemdeling in staat is om te reizen. Nu de vreemdeling kan reizen, kan hem, zo stelt de minister, het mvv-vereiste onverkort worden tegengeworpen en hoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, de hardheidsclausule en artikel 3 van het EVRM.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister desgevraagd bevestigd dat alleen beoordeeld is of de vreemdeling kan reizen en dat de mogelijkheden voor behandeling in een eventueel land van herkomst of ander land van verblijf niet bij de beoordeling zijn en behoeven te worden betrokken. In het besluit is dan ook uitsluitend bij wijze van voorbeeld, en ten overvloede, gewezen op de behandelmogelijkheden in Senegal. Evenmin kan er volgens de minister in deze situatie van hem worden verwacht dat wordt beoordeeld of bij uitzetting sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het EVRM.
Voorts heeft de minister ter zitting erkend dat de vreemdeling in een zeer slechte gezondheidstoestand verkeert. Desgevraagd heeft de minister bevestigd dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in de zaak van de vreemdeling theoretisch is, nu het land van herkomst van de vreemdeling niet bekend is en hij onder de gegeven omstandigheden feitelijk niet uitzetbaar is. Dat doet er volgens de minister niet aan af dat het aan de vreemdeling is om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken en dat een hernieuwde beoordeling pas aan de orde kan zijn als dat is gebeurd.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 mei 2001, in zaak nr. 200101994/1; RV 2001, 62) is de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en is die bevoegdheid niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient derhalve bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken en de rechter dient deze beslissing in het licht van dit mede daaraan verbonden rechtsgevolg te toetsen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2002 in zaak nr. 200200710/1, AB 2002, 255).
2.6.3. Nu de minister zich er ten tijde van het besluit niet van heeft vergewist dat de vreemdeling daadwerkelijk kon worden verwijderd, terwijl de meeromvattende beschikking hiertoe strekt en de medische situatie van de vreemdeling dusdanig ernstig is dat het uitblijven van behandeling volgens het advies van het BMA van 22 juni 2009 zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn, is in het besluit ten onrechte geen inzicht geboden in het antwoord op de vraag of vreemdeling na uitzetting de voor hem noodzakelijke behandeling kan verkrijgen. Indien dit niet kan worden vastgesteld, kan in verband met de te verwachten ernstige gevolgen voor de vreemdeling kort na het voltooien van de reis, niet zonder nadere motivering ter zake worden aangenomen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 genoemde uitzonderingsbepaling of de hardheidsclausule. In het besluit is derhalve onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat de aanvraag kon worden afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat de minister kon volstaan met de enkele vaststelling dat de vreemdeling kan reizen.
De grief slaagt.
2.7. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet tot een ander besluit had kunnen leiden en dat de minister derhalve van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op het vooroverwogene is van een dergelijke situatie in het onderhavige geval geen sprake. Derhalve slaagt ook deze grief.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het beroep tegen het besluit van 5 februari 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
2.9. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 april 2010 in zaak nr. 10/4910;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 5 februari 2010, kenmerk 0001.05.4018;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister voor Immigratie en Asiel aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2011
348-654.
Verzonden: 21 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser