ECLI:NL:RVS:2011:BR3786

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201103921/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Sevenster
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielprocedure van gemeenschapsonderdaan met rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die als gemeenschapsonderdaan in Nederland verblijft. De vreemdeling, met de Roemeense nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie en Asiel op 8 maart 2011 werd afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 25 maart 2011. De vreemdeling stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan was geëindigd door de afwijzing van zijn asielaanvraag. De Raad van State oordeelde dat de vreemdeling op het moment van het bestreden besluit rechtmatig in Nederland verbleef en dat de minister niet had vastgesteld dat hij niet langer rechtmatig verblijf ontleende aan het unierecht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat de vreemdeling geen belang had bij het beroep. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en de Raad van State verklaarde het hoger beroep niet ontvankelijk.

Uitspraak

201103921/1/V2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 25 maart 2011 in zaak nrs. 11/7961 en 11/7960 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap dan wel de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l.
2.1.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het rechtmatig verblijf dat hij op grond van artikel 8, aanhef en onder e van de Vw 2000 heeft, omdat hij gemeenschapsonderdaan is, slechts van beperkte duur is en daarom ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht op de voet van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft afgewezen. Hij betoogt dat het rechtmatig verblijf juist is geëindigd door de afwijzing van zijn asielaanvraag en doordat hij, door gebruik te maken van de aangeboden voorzieningen in de asielprocedure, ten laste van de Nederlandse Staat is gekomen.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling de Roemeense nationaliteit heeft en dus burger van de Europese Unie is.
2.1.3. Ingevolge artikel 6 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, dat is omgezet in artikel 8.11 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), mocht de vreemdeling vanaf zijn binnenkomst op - naar eigen zeggen - 9 februari 2011 drie maanden in Nederland verblijven op voorwaarde van een geldig paspoort of identiteitsbewijs. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling op het moment van het bestreden besluit als gemeenschapsonderdaan rechtmatig in Nederland verbleef. Uit hetgeen de vreemdeling dienaangaande naar voren heeft gebracht blijkt niet dat de minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf ontleent aan het unierecht. Dat het besluit van 8 maart 2011 een afwijzing van een asielaanvraag betreft, is hiertoe onvoldoende, reeds omdat met deze afwijzing niet is vastgesteld dat de vreemdeling niet meer aan de uit het unierecht voortvloeiende voorwaarden voor verblijf voldoet. Anders dan de vreemdeling betoogt, vloeit uit een door hem gedaan beroep op de algemene middelen, gelet op artikel 8.16, eerste lid, laatste volzin, van het Vb 2000, niet zonder meer voort dat het rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is geëindigd.
2.1.4. Zolang het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 voortduurt, kan hij met het door hem ingestelde beroep en hoger beroep niet bereiken dat aan hem een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend. De vreemdeling had derhalve geen belang bij het door hem ingestelde beroep en heeft evenmin belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. Aan de beoordeling van de tweede grief kan derhalve niet worden toegekomen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
314-643.
Verzonden: 27 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser