2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap dan wel de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
Krachtens artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf heeft, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l.
2.1.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het rechtmatig verblijf dat hij op grond van artikel 8, aanhef en onder e van de Vw 2000 heeft, omdat hij gemeenschapsonderdaan is, slechts van beperkte duur is en daarom ten onrechte heeft overwogen dat de minister de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd terecht op de voet van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft afgewezen. Hij betoogt dat het rechtmatig verblijf juist is geëindigd door de afwijzing van zijn asielaanvraag en doordat hij, door gebruik te maken van de aangeboden voorzieningen in de asielprocedure, ten laste van de Nederlandse Staat is gekomen.
2.1.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling de Roemeense nationaliteit heeft en dus burger van de Europese Unie is.
2.1.3. Ingevolge artikel 6 van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, dat is omgezet in artikel 8.11 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), mocht de vreemdeling vanaf zijn binnenkomst op - naar eigen zeggen - 9 februari 2011 drie maanden in Nederland verblijven op voorwaarde van een geldig paspoort of identiteitsbewijs. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de vreemdeling op het moment van het bestreden besluit als gemeenschapsonderdaan rechtmatig in Nederland verbleef. Uit hetgeen de vreemdeling dienaangaande naar voren heeft gebracht blijkt niet dat de minister heeft vastgesteld dat de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf ontleent aan het unierecht. Dat het besluit van 8 maart 2011 een afwijzing van een asielaanvraag betreft, is hiertoe onvoldoende, reeds omdat met deze afwijzing niet is vastgesteld dat de vreemdeling niet meer aan de uit het unierecht voortvloeiende voorwaarden voor verblijf voldoet. Anders dan de vreemdeling betoogt, vloeit uit een door hem gedaan beroep op de algemene middelen, gelet op artikel 8.16, eerste lid, laatste volzin, van het Vb 2000, niet zonder meer voort dat het rechtmatig verblijf op de voet van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is geëindigd.
2.1.4. Zolang het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 voortduurt, kan hij met het door hem ingestelde beroep en hoger beroep niet bereiken dat aan hem een verblijfvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend. De vreemdeling had derhalve geen belang bij het door hem ingestelde beroep en heeft evenmin belang bij het door hem ingestelde hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. Aan de beoordeling van de tweede grief kan derhalve niet worden toegekomen.