2. Overwegingen
2.1. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de tweede grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft nagelaten deugdelijk te motiveren waarom de vreemdeling geen geslaagd beroep op bescherming, zoals opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, toekomt omdat de enkele verwijzing naar het geweldsniveau hiervoor niet toereikend is. Daartoe betoogt hij dat de voorzieningenrechter ten onrechte in de uitspraak van het Korkein hallinto-oikeus (hierna: het Hoogste Bestuursgerecht van Finland) van 30 december 2010 in zaak nrs. 2667/1/10 en 2719/1/10, in verband gebracht met de brief van de minister van Justitie van 29 maart 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 29 344, nr. 72), aanleiding heeft gezien voor een dergelijke conclusie. De uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn), zoals opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 door de Nederlandse rechter en het Hof van Justitie van de Europese Unie is leidend, aldus de minister.
2.2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van
25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009 in zaak C-465/07 (JV 2009/111), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade. Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Wet van 20 mei 2010 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het aanpassen van de asielprocedure (Stb. 2010, 202), voorzag reeds in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag bood voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) worden bestreken en laatstgenoemde bepaling - gezien de daaraan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) gegeven uitleg in het arrest van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2008/329), - ook zag op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Thans is de uitzonderlijke situatie, beschreven in voormeld artikel van de richtlijn, uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000.
2.2.2. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van verdere specifieke onderscheidende kenmerken ('further special distinguishing features'), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ('mere possibility') van schending is onvoldoende.
Volgens rechtsoverweging 116 van voormeld arrest van het EHRM van 17 juli 2008 zijn evenbedoelde verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (JV 2007/30).
Uit het arrest van 17 juli 2008 volgt verder dat, indien de desbetreffende vreemdeling geen deel uitmaakt van een specifieke groep, als vorenbedoeld, verdere specifieke onderscheidende kenmerken evenmin zijn vereist, indien hij aannemelijk maakt dat sprake is van een zeer uitzonderlijk situatie ('most extreme case') van algemeen geweld in zijn land van herkomst. In dat geval kan de enkele omstandigheid dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan dat geweld voldoende zijn om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
2.2.3. Door te overwegen dat in het besluit van 1 februari 2011, gelet op de geloofwaardig geachte specifieke onderscheidende kenmerken van de vreemdeling, onvoldoende is gemotiveerd dat de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte verondersteld dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 en daarmee artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn ook ziet op een minder uitzonderlijke situatie waarbij gekeken moet worden naar individuele omstandigheden. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 april 2010 in zaak nr. 201000956/1/V2, www.raadvanstate.nl) beoogt artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn immers uitsluitend bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat elke burger louter door zijn aanwezigheid in het desbetreffende land of gebied een reëel risico loopt op de in die bepaling bedoelde ernstige schade. Derhalve kunnen de door de minister uit het asielrelaas geloofwaardig geachte specifieke onderscheidende kenmerken, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde situatie worden betrokken. Deze uit het asielrelaas geloofwaardig geachte specifieke onderscheidende kenmerken kunnen worden betrokken bij de beoordeling van het in het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 gestelde individualiseringsvereiste. In het geval dat geen sprake is van een 'most extreme case' dient bij de beoordeling van het voormelde individualiseringsvereiste eveneens betekenis toe te komen aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst. Dat het Hoogste Bestuursgerecht van Finland in voormelde uitspraak van 30 december 2010 aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn wellicht een enigszins andere uitleg heeft gegeven, doet hieraan niet af, nu deze uitspraak alleen ziet op de toepassing van voormeld artikel binnen de Finse nationale rechtsorde en artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, zoals uitdrukkelijk opgenomen in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000, geen grond biedt voor het nogmaals beoordelen van de geloofwaardig geachte specifieke onderscheidende kenmerken naast het voormelde individualiseringsvereiste.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 februari 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000. Daartoe betoogt hij dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is, aangezien hem slechts één tegenstrijdigheid is tegengeworpen en de minister niet heeft gesteld dat sprake is van een ongerijmde wending, een hiaat of een vaagheid. Voorts is het onredelijk om deze tegenstrijdigheid als ernstig te kwalificeren, gelet op de omstandigheid dat hij tijdens het nader gehoor met zijn hoofd gebogen antwoordde en hij kennelijk medisch niet in orde was. Verder heeft de minister hem ten onrechte tegengeworpen dat hij weinig over het werk van zijn broer kan vertellen, aangezien het in Afghanistan niet ongebruikelijk is dat een jonger broertje niet meer informatie wordt gegeven, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3; www.raadvanstate.nl), zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans C14/2.4) van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.4.2. In het besluit van 1 februari 2011, waarin het voornemen daartoe is ingelast, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niets kan verklaren over de gestelde werkzaamheden van zijn broer voor 'buitenlanders', aangezien hij niet weet welke nationaliteit deze buitenlanders hadden of uit welk land zij kwamen, welke spullen zijn broer naar de buitenlanders bracht en hij niet weet waar zijn broer werkte of waar de buitenlanders waren gestationeerd. Voorts heeft de minister te kennen gegeven dat de verklaringen over de vermeende dreigbrief waarin zou staan geschreven dat de vreemdeling en zijn broer voor de politie en de overheid werken en dat dat de reden is dat zij niet in leven zouden worden gelaten, niet kan worden gevolgd, omdat de vreemdeling geen concrete informatie kan verschaffen over deze dreigbrief en het bevreemding wekt dat zijn broer een dergelijke brief niet serieus zou nemen, terwijl het algemeen bekend is dat het werken voor buitenlanders een risico met zich meebrengt. Ook heeft de minister het bevreemdingwekkend geacht dat er na de dood van de broer van de vreemdeling geen hulp is gezocht. Voorts heeft de minister aan dit standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling innerlijk ernstig tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, aangezien hij eerst heeft verklaard dat hij de dag na de dood van zijn broer, na de begrafenis, thuis door de vriend van zijn vader is opgehaald en meegenomen naar diens huis, terwijl hij later heeft verklaard dat hij meteen op de avond van de dood van zijn broer naar het huis van de vriend van zijn vader is gegaan. Ten aanzien van het betoog van de vreemdeling dat hij tijdens het nader gehoor medisch niet in orde was, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de enkele mededeling dat hij pijn in zijn hoofd had alsmede de rapportage hierover in het rapport van nader gehoor geen aanleiding geven om aan te nemen dat hij tijdens het nader gehoor niet in staat was om zijn asielmotieven voldoende duidelijk naar voren te brengen.
2.4.3. Weliswaar heeft de minister ter zitting bij de voorzieningenrechter erkend dat niet ongeloofwaardig is geacht dat de vreemdeling een Tadzjiek is, dat hij afkomstig is uit Kandahar en dat op hem een aanslag is gepleegd terwijl hij in een auto reed en waarbij zijn broer om het leven is gekomen, maar daarmee is niet het gehele asielrelaas geloofwaardig geacht. De vreemdeling heeft in beroep niet bestreden dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de dag waarop hij naar het huis van de vriend van zijn vader is gegaan, maar slechts betoogd dat deze enkele tegenstrijdigheid onvoldoende in om zijn asielrelaas ongeloofwaardig te achten. Nu de minister de vreemdeling naast deze tegenstrijdigheid ook heeft tegengeworpen dat hij onvoldoende en bevreemdingwekkend heeft verklaard, zoals onder 2.4.2. is weergegeven, bestaat, gelet op het onder 2.4.1. uiteengezette toetsingskader, geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. De enkele mededeling dat hij tijdens het nader gehoor medisch niet in orde was, heeft de minister in redelijkheid onvoldoende kunnen achten om aan te nemen dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor niet in staat was om zijn asielmotieven voldoende duidelijk naar voren te brengen. Voorts heeft de minister zich in het besluit van 1 februari 2011 terecht op het standpunt gesteld dat voormelde geloofwaardig geachte specifieke onderscheidende kenmerken van de vreemdeling, ondanks de zorgwekkende algemene veiligheidssituatie, onvoldoende zijn om aannemelijk te achten dat hij bij terugkeer een gegronde vrees voor vervolging in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000 heeft. De beroepsgrond faalt.
2.5. Daarnaast heeft de vreemdeling in beroep betoogd, onder verwijzing naar het rapport 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan' van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van december 2010, een rapport van de United Nations Assistance Mission in Afghanistan (hierna: de UNAMA) van augustus 2010 en een rapport van het Afghanistan NGO Safety Office (hierna: de ANSO) van 30 juni 2010, dat de minister zich eveneens ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, indien hij moet terugkeren naar Kandahar in Afghanistan, een reëel risico loopt op een met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 strijdige behandeling.
2.5.1. De minister heeft zich in het besluit van 1 februari 2011, waarin het voornemen daartoe is ingelast, op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen aanspraak op bescherming kan ontlenen. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat, hoewel de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan in zijn algemeenheid en in de provincies Helmand, Kandahar, Kunar en in delen van Ghanzi en Khost in het bijzonder nog steeds als ernstig en zorgelijk moet worden omschreven, deze situatie niet zo uitzonderlijk en ernstig is dat enkel terugkeer naar dit gebied al in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM heeft in het arrest van 20 juli 2010 in zaak nr. 23505/09, N. tegen Zweden, (JV 2010/373) overwogen dat in Afghanistan geen sprake is van een 'most extreme case of general violence', aldus de minister.
2.5.2. In voormeld arrest van 20 juli 2010 heeft het EHRM overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat burgers die naar dit land worden teruggestuurd louter door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 4 mei 2011 in zaak nr. 201101993/1/V2; www.raadvanstate.nl), kan uit het rapport van de UNHCR van december 2010 niet worden afgeleid dat de veiligheidssituatie in de provincie Khost ten tijde van het in die zaak aan de orde zijnde besluit van 23 december 2010 ten opzichte van de periode voorafgaand aan voormeld arrest van 20 juli 2010 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, voor zover dat ziet op toelating op voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Nu uit het rapport van de UNHCR van december 2010 niet is af te leiden dat de veiligheidssituatie in Kandahar ten tijde van het besluit van 1 februari 2011 wezenlijk afweek van de situatie in Khost ten tijde van 23 december 2010, noch dat de situatie is verslechterd sinds voormeld arrest van het EHRM van 20 juli 2010, biedt het rapport van de UNHCR van december 2010 geen grond voor een ander oordeel. Het rapport van de UNAMA van augustus 2010 en het rapport van de ANSO van 30 juni 2010 leiden evenmin tot een ander oordeel, nu de rapporten geen wezenlijk ander beeld geven van de algemene veiligheidsituatie in Kandahar dan het rapport van de UNHCR van december 2010. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de algemene veiligheidssituatie in Kandahar niet zo uitzonderlijk en ernstig is dat enkel terugkeer naar dit gebied strijdig is met artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De beroepsgrond faalt.
2.6. Verder heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat, gelet op het bewijsaanbod inzake de overlijdensakte van zijn broer en zijn eigen geboorteakte, zijn asielaanvraag ten onrechte is behandeld in de aanmeldcentrumprocedure.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1, AB 2002, 383), over de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure onder de Vw 2000 en het Vb 2000, zoals die luidden tot 1 juli 2010, gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om, of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een toetsing van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
2.6.2. Bij besluit van 23 juni 2010 (Stb. 2010, 244) is het Vb 2000 gewijzigd. Wat betreft de aanmeldcentrumprocedure is artikel 3.110 van het Vb 2000 gewijzigd. Artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 luidt sinds
1 juli 2010 als volgt: Voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, zijn in een aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
2.6.3. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de wijziging van het Vb 2000 (nota van toelichting, blz. 10, 12, 19 en 20; Stb. 2010, 244), voor zover hier van belang, blijkt dat bij deze wijzigingen de gedachte is blijven voorstaan dat afdoening in de aanmeldcentrumprocedure, zoals dat ook het geval was vóór 1 juli 2010, blijft aangewezen in die gevallen waarin zonder tijdrovend onderzoek op zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen of ingewilligd.
2.6.4. Reeds hierom is in de wijziging van het Vb 2000 per
1 juli 2010 geen grond gelegen om terug te komen van de in voormelde uitspraak weergegeven toetsingmaatstaf voor beantwoording van de vraag of de aanvraag terecht in een aanmeldcentrum is afgewezen, met dien verstande dat het er thans om gaat of het desbetreffende besluit binnen acht dagen op zorgvuldige wijze is genomen.
2.6.5. Gegeven de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rustende bewijslast, lag het op zijn weg om bij zijn aanvraag de relevante documenten op basis waarvan kan worden vastgesteld of er een rechtsgrond voor verlening van de verblijfsvergunning aanwezig is, over te leggen. Dat de vreemdeling heeft gemeld dat hij bezig is een nieuwe geboorteakte en de overlijdensakte van zijn broer te verkrijgen zonder duidelijk te maken op welke manier en welke termijn hij over deze documenten kan beschikken, is daarvoor onvoldoende. Nu de vreemdeling bij de aanvraag geen documenten heeft overgelegd en voorts geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de aanvraag in het aanmeldcentrum af te wijzen. De beroepsgrond faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop die betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.