2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan de staatssecretaris van Justitie.
2.2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn van één week is ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift één week.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200850/1, AB 2002, 197) strekt voormeld artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 er toe dat, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen de aanmeldcentrum procedure is afgewezen, zoals in dit geval, de beroepstermijn wordt verkort tot één week.
2.2.3. In dit geval is de termijn op 21 december 2010 geëindigd. De minister heeft het hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Echter, aan de aangevallen uitspraak is een rechtsmiddelenvoorlichting toegevoegd waarin een termijn van vier weken is vermeld. Nu het hoger beroep wel binnen de in de aldus vermelde termijn is ingesteld, kan, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak
nr. 200303647/1, JV 2003/371), redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de minister daarmee in verzuim is geweest.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.3. De vreemdeling betoogt voorts dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de minister in zijn grief in strijd met artikel 85 van de Vw 2000 een nieuw standpunt inneemt.
Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister het in de grief ingenomen standpunt reeds verwoord in zijn aan de rechtbank gerichte brief van 2 september 2010, waarin hij desgevraagd op voet van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000 heeft gereageerd op de door de vreemdeling in de beroepsfase overgelegde documenten.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.4. In de grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij gehouden was nader onderzoek te doen naar de door de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde documenten, waarvan de authenticiteit door Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) niet kan worden vastgesteld. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat bij een eerste asielaanvraag de omstandigheid dat de authenticiteit van een document niet kan worden vastgesteld, niet zonder meer meebrengt dat aan dat document geen waarde kan worden toegekend, maar dat zij niet heeft onderkend dat in het thans aan de orde zijnde geval zonder nader onderzoek naar die documenten de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen. In dat verband heeft de minister aangevoerd dat de op de documenten vermelde naam niet overeenkomt met de door de vreemdeling bij zijn aanvraag en eerste gehoor opgegeven naam, zodat ook wordt getwijfeld aan de inhoud van de documenten. De verwijzing van de vreemdeling naar informatie op internetsites bij brieven van 6 januari 2010 en
18 oktober 2010 biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aannemelijke verklaring voor het feit dat de vreemdeling in de bestuurlijke fase andere namen heeft opgegeven dan de naam die op de documenten staat, aldus de minister.
2.4.1. De vreemdeling heeft bij brief van 26 maart 2010 een lidmaatschapsverklaring van de Bangladesh National Students Wing van
7 december 2009, een verklaring van de voorzitter van het Bestuur Vakbond Barasat nr. 2 van 31 december 2009, een verklaring van het Addiction Life Overcoming Centre van 21 december 2009, een getuigschrift lager onderwijs van 6 december 2009 en 19 gerechtelijke documenten van verschillende data overgelegd.
Bij brief van 2 september 2010 heeft de minister, onder verwijzing naar de bijgevoegde verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 1 september 2010 (hierna: de verklaring van onderzoek), de rechtbank te kennen gegeven dat de door de vreemdeling overgelegde documenten hem geen aanleiding geven om het besluit van 2 december 2009 te wijzigen of in te trekken. Volgens de minister staat op die documenten een andere naam dan de naam die de vreemdeling bij zijn aanvraag en het eerste gehoor heeft opgegeven. Nu uit de verklaring van onderzoek voorts blijkt dat de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten niet is komen vast te staan, kan aan die documenten niet de door de vreemdeling gewenste waarde worden gehecht, aldus de minister.
2.4.2. De minister klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet louter op basis van de authenticiteit van de documenten op het standpunt heeft gesteld dat die geen onderbouwing vormen van de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en van diens asielrelaas. Hij heeft hierbij tevens de inhoud van de documenten betrokken. Zoals de minister terecht betoogt, heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling bij brieven van 6 januari 2010 en 18 oktober 2010 overgelegde algemene informatie geen verklaring biedt voor het gegeven dat de op de documenten vermelde naam afwijkt van de door hem bij zijn aanvraag en het eerste gehoor opgegeven naam, waarbij hij desgevraagd heeft volhard en uitdrukkelijk heeft verklaard dat dit zijn enige namen zijn. De vreemdeling heeft daarnaast op 27 november 2009 met die naam het identiteitsonderzoek en de nationaliteitsverklaring ondertekend. Bovendien heeft de vreemdeling op geen enkel moment verzocht de gegevens over zijn naam te wijzigen; dit terwijl hij wel een verzoek wijziging persoonsgegevens heeft ingediend dat heeft geleid tot het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 29 november 2009, waarbij de gegevens over zijn geboorteplaats en -land zijn gewijzigd.
De rechtbank heeft niet onderkend dat onder deze omstandigheden geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling overgelegde documenten geen onderbouwing vormen van diens identiteit, nationaliteit en asielrelaas. Hieraan doet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af dat de door de vreemdeling overgelegde documenten deels zijn voorzien van zijn foto, aangezien, naar door de vreemdeling niet is bestreden, de authenticiteit van die documenten niet is komen vast te staan. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte overwogen dat de minister, omdat hij de vreemdeling ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen, niet als vereiste mocht stellen dat van het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht diende uit te gaan.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 december 2009 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling betoogt dat hij in strijd met artikel 6 van het
Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) en de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(hierna: het Handvest) door de minister onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te reageren op het rapport van het nader gehoor en het voornemen, en slechts beperkt toegang heeft gehad tot een persoonlijke tolk.
2.6.1. Ingevolge artikel 6 van het VEU erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
Ingevolge het tweede lid treedt de Unie toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.
Ingevolge het derde lid maken de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Handvest heeft eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
Ingevolge het tweede lid behelst dit recht met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zaken¬geheim;
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.
Ingevolge het derde lid heeft eenieder recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
Ingevolge het vierde lid kan eenieder zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.