ECLI:NL:RVS:2011:BR3782

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100226/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had zijn aanvraag ingediend op 2 december 2009, maar deze was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep. De Raad van State oordeelde dat het beroep van de vreemdeling op artikel 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie faalde, omdat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn aanvraag toe te lichten. De minister had de vreemdeling ook niet onterecht een te zware bewijslast opgelegd. De Raad van State concludeerde dat de vreemdeling niet had voldaan aan de voorwaarden voor het aannemelijk maken van zijn asielrelaas, en dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitstraalde. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201100226/1/V2.
Datum uitspraak: 19 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 december 2010 in zaak nr. 09/44815 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 6 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan de staatssecretaris van Justitie.
2.2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn van één week is ingediend.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift één week.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200850/1, AB 2002, 197) strekt voormeld artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 er toe dat, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen de aanmeldcentrum procedure is afgewezen, zoals in dit geval, de beroepstermijn wordt verkort tot één week.
2.2.3. In dit geval is de termijn op 21 december 2010 geëindigd. De minister heeft het hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend. Echter, aan de aangevallen uitspraak is een rechtsmiddelenvoorlichting toegevoegd waarin een termijn van vier weken is vermeld. Nu het hoger beroep wel binnen de in de aldus vermelde termijn is ingesteld, kan, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2003 in zaak
nr. 200303647/1, JV 2003/371), redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de minister daarmee in verzuim is geweest.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.3. De vreemdeling betoogt voorts dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de minister in zijn grief in strijd met artikel 85 van de Vw 2000 een nieuw standpunt inneemt.
Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de minister het in de grief ingenomen standpunt reeds verwoord in zijn aan de rechtbank gerichte brief van 2 september 2010, waarin hij desgevraagd op voet van artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000 heeft gereageerd op de door de vreemdeling in de beroepsfase overgelegde documenten.
Het betoog van de vreemdeling faalt.
2.4. In de grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij gehouden was nader onderzoek te doen naar de door de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde documenten, waarvan de authenticiteit door Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten) niet kan worden vastgesteld. Daartoe betoogt hij dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat bij een eerste asielaanvraag de omstandigheid dat de authenticiteit van een document niet kan worden vastgesteld, niet zonder meer meebrengt dat aan dat document geen waarde kan worden toegekend, maar dat zij niet heeft onderkend dat in het thans aan de orde zijnde geval zonder nader onderzoek naar die documenten de vreemdeling artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan worden tegengeworpen. In dat verband heeft de minister aangevoerd dat de op de documenten vermelde naam niet overeenkomt met de door de vreemdeling bij zijn aanvraag en eerste gehoor opgegeven naam, zodat ook wordt getwijfeld aan de inhoud van de documenten. De verwijzing van de vreemdeling naar informatie op internetsites bij brieven van 6 januari 2010 en
18 oktober 2010 biedt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aannemelijke verklaring voor het feit dat de vreemdeling in de bestuurlijke fase andere namen heeft opgegeven dan de naam die op de documenten staat, aldus de minister.
2.4.1. De vreemdeling heeft bij brief van 26 maart 2010 een lidmaatschapsverklaring van de Bangladesh National Students Wing van
7 december 2009, een verklaring van de voorzitter van het Bestuur Vakbond Barasat nr. 2 van 31 december 2009, een verklaring van het Addiction Life Overcoming Centre van 21 december 2009, een getuigschrift lager onderwijs van 6 december 2009 en 19 gerechtelijke documenten van verschillende data overgelegd.
Bij brief van 2 september 2010 heeft de minister, onder verwijzing naar de bijgevoegde verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 1 september 2010 (hierna: de verklaring van onderzoek), de rechtbank te kennen gegeven dat de door de vreemdeling overgelegde documenten hem geen aanleiding geven om het besluit van 2 december 2009 te wijzigen of in te trekken. Volgens de minister staat op die documenten een andere naam dan de naam die de vreemdeling bij zijn aanvraag en het eerste gehoor heeft opgegeven. Nu uit de verklaring van onderzoek voorts blijkt dat de authenticiteit van de door de vreemdeling overgelegde documenten niet is komen vast te staan, kan aan die documenten niet de door de vreemdeling gewenste waarde worden gehecht, aldus de minister.
2.4.2. De minister klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet louter op basis van de authenticiteit van de documenten op het standpunt heeft gesteld dat die geen onderbouwing vormen van de door de vreemdeling gestelde identiteit, nationaliteit en van diens asielrelaas. Hij heeft hierbij tevens de inhoud van de documenten betrokken. Zoals de minister terecht betoogt, heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdeling bij brieven van 6 januari 2010 en 18 oktober 2010 overgelegde algemene informatie geen verklaring biedt voor het gegeven dat de op de documenten vermelde naam afwijkt van de door hem bij zijn aanvraag en het eerste gehoor opgegeven naam, waarbij hij desgevraagd heeft volhard en uitdrukkelijk heeft verklaard dat dit zijn enige namen zijn. De vreemdeling heeft daarnaast op 27 november 2009 met die naam het identiteitsonderzoek en de nationaliteitsverklaring ondertekend. Bovendien heeft de vreemdeling op geen enkel moment verzocht de gegevens over zijn naam te wijzigen; dit terwijl hij wel een verzoek wijziging persoonsgegevens heeft ingediend dat heeft geleid tot het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 29 november 2009, waarbij de gegevens over zijn geboorteplaats en -land zijn gewijzigd.
De rechtbank heeft niet onderkend dat onder deze omstandigheden geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling overgelegde documenten geen onderbouwing vormen van diens identiteit, nationaliteit en asielrelaas. Hieraan doet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af dat de door de vreemdeling overgelegde documenten deels zijn voorzien van zijn foto, aangezien, naar door de vreemdeling niet is bestreden, de authenticiteit van die documenten niet is komen vast te staan. Gelet op het vorenoverwogene, heeft de rechtbank in zoverre ten onrechte overwogen dat de minister, omdat hij de vreemdeling ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen, niet als vereiste mocht stellen dat van het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht diende uit te gaan.
De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 december 2009 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling betoogt dat hij in strijd met artikel 6 van het
Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU) en de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
(hierna: het Handvest) door de minister onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te reageren op het rapport van het nader gehoor en het voornemen, en slechts beperkt toegang heeft gehad tot een persoonlijke tolk.
2.6.1. Ingevolge artikel 6 van het VEU erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft. De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
Ingevolge het tweede lid treedt de Unie toe tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die toetreding wijzigt de bevoegdheden van de Unie, zoals bepaald in de Verdragen, niet.
Ingevolge het derde lid maken de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Handvest heeft eenieder er recht op dat zijn zaken onpartijdig, billijk en binnen een redelijke termijn door de instellingen, organen en instanties van de Unie worden behandeld.
Ingevolge het tweede lid behelst dit recht met name:
a) het recht van eenieder te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen;
b) het recht van eenieder om inzage te krijgen in het hem betreffende dossier, met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid en het beroeps- en het zaken¬geheim;
c) de plicht van de betrokken diensten, hun beslissingen met redenen te omkleden.
Ingevolge het derde lid heeft eenieder recht op vergoeding door de Unie van de schade die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben.
Ingevolge het vierde lid kan eenieder zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen van de Unie wenden en moet ook in die taal antwoord krijgen.
Ingevolge artikel 47 van het Handvest heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van het Handvest zijn de bepalingen van het Handvest gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
Ingevolge het tweede lid breidt het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.
2.6.2. Nu de vreemdeling niet heeft verduidelijkt in welk opzicht de minister gehandeld zou hebben in strijd met artikel 6 van het VEU, begrijpt de Afdeling het beroep van de vreemdeling op dat artikel, gelet op de strekking daarvan, aldus, dat de vreemdeling betoogt dat het Handvest bindend is sinds 1 december 2009 en het daarom op deze zaak van toepassing is.
2.6.3. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (de uitspraak van 1 december 2010 in zaak nr. 201003052/1/V3; www.raadvanstate.nl), is het Handvest juridisch bindend geworden met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009. Gelet op artikel 51, eerste lid, van het Handvest, is het Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het besluit waarbij de minister de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, dateert van 2 december 2009. Gezien het beroep van de vreemdeling in de bestuurlijke fase op artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) en omdat de richtlijn onder de Vw 2000 is geïmplementeerd, moet worden aangenomen dat de minister in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer heeft gebracht.
De zaak valt derhalve binnen de werkingssfeer van het Handvest.
2.6.4. Het beroep van de vreemdeling op artikel 41 van het Handvest faalt. De vreemdeling heeft blijkens het rapport van het nader gehoor desgevraagd verklaard dat hij tevreden was over de wijze waarop het gehoor was verlopen en geen klachten over de gehoorambtenaar of de tolk te hebben. Hoewel de gemachtigde van de vreemdeling in de zienswijze te kennen heeft gegeven onvoldoende tijd te hebben gehad het rapport van het gehoor met de vreemdeling door te nemen en zich in de zienswijze het recht heeft voorbehouden correcties en aanvullingen op het rapport in te dienen, heeft hij dergelijke correcties en aanvullingen niet ingediend. Hij heeft ook niet op andere wijze aangevoerd dat de verslaglegging van het nader gehoor onjuist zou zijn. Nu de vreemdeling evenmin heeft onderbouwd waaruit blijkt dat zijn toegang tot een persoonlijke tolk te beperkt zou zijn, dan wel dat hij op andere wijze, door toedoen van de minster, in de bestuurlijke fase onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag toe te lichten, kan, daargelaten of artikel 41 van het Handvest gelet op de bewoordingen daarvan en de toelichting daarbij, op besluitvorming als hier aan de orde van toepassing is, niet worden gezegd dat de minister de aan dat artikel ten grondslag liggende beginselen bij zijn besluitvorming niet in acht heeft genomen.
Ook het beroep op artikel 47 van het Handvest faalt, omdat dat artikel, blijkens de bewoordingen en de toelichting daarbij, niet van toepassing is op de bestuurlijke fase maar op de rechterlijke fase. Het artikel kent een recht van toegang tot die rechterlijke fase toe.
De beroepsgrond faalt.
2.7. De vreemdeling betoogt dat de minister hem ten onrechte
artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Hij heeft een oprechte inspanning, bedoeld in
artikel 3.35, derde lid, aanhef en onder a, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), verricht om zijn aanvraag te staven.
2.7.1. In het besluit, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, heeft de minister, samengevat weergegeven, de vreemdeling tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen identiteits- of nationaliteitsbewijs heeft overgelegd, omdat hij, zonder dat sprake was van dwang van de reisagent, niet het nationaal paspoort van Bangladesh heeft overgelegd dat hij in zijn bezit had.
2.7.2. Reeds omdat de vreemdeling dit standpunt van de minister niet heeft bestreden, maar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tevergeefs heeft gepoogd andere documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit over te leggen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het hiervoor onder 2.7.1 weergegeven standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog van de vreemdeling dat hij een oprechte inspanning heeft verricht zijn aanvraag te staven, faalt.
2.8. De vreemdeling betoogt dat het vereiste dat van zijn relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, in strijd is met artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn, omdat dat op hem een te zware bewijslast doet rusten.
2.8.1. In punt 6 van de considerans van de richtlijn staat dat het hoofddoel van de richtlijn is te verzekeren dat er in alle lidstaten een minimaal niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone verblijfplaats deze bescherming verstrekt.
In punt 8 staat dat het in de aard van minimumnormen ligt, dat de lidstaten ten aanzien van onderdanen van derde landen en staatlozen die om internationale bescherming van een lidstaat verzoeken, gunstiger bepalingen kunnen treffen of in stand houden, mits het desbetreffende verzoek door een vluchteling in de zin van artikel 1 A van het Verdrag van Genève of door een persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, wordt geacht te zijn ingediend.
Ingevolge artikel 3 van de richtlijn kunnen de lidstaten, ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen vaststellen of handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn wordt, wanneer lidstaten het beginsel toepassen volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a) de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b) alle relevante elementen waarover de verzoeker beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d) de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
2.8.2. Artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn is geïmplementeerd in
artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000. De vreemdeling heeft niet betoogd dat die implementatie onjuist is.
2.8.3. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 worden, indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. alle relevante gegevens, als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, of er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c. de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. de vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat de vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is het in beginsel voldoende dat de vreemdeling zijn verklaringen aannemelijk maakt. Daartoe wordt van de vreemdeling in de eerste plaats verwacht dat hij zijn aanvraag onderbouwt met documenten. Niettemin gaat het bij de beoordeling van de geloofwaardigheid meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd bewezen kunnen worden. De vreemdeling heeft immers veelal aangetoond dat hij niet in staat is, en van hem ook redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dat hij zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal bewijst. De verklaringen kunnen op grond van artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 toch geloofwaardig worden geacht en derhalve kan het voordeel van de twijfel worden gegeven, als is voldaan aan een aantal voorwaarden:
- de vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
- de vreemdeling heeft alle relevante documenten overgelegd, of hij heeft een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante documenten;
- de verklaringen zijn samenhangend en aannemelijk en niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor de aanvraag;
- de vreemdeling heeft de aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
- er is vast komen te staan dat de verklaringen in grote lijnen als geloofwaardig kunnen worden beschouwd.
Daarbij heeft de vreemdeling zijn verzoek gestaafd indien hij zijn verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Aan voormelde voorwaarden zal in de regel niet zonder meer worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 buiten beschouwing te laten en de verklaringen alsnog als aannemelijk te beschouwen.
2.8.4. Met het hiervoor weergegeven beleid stelt de minister, in het geval niet is voldaan aan de in artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn geïmplementeerd in artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 - gestelde voorwaarden, de desbetreffende vreemdeling in staat zijn asielrelaas alsnog aannemelijk te maken, met dien verstande dat alsdan van dat relaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Aldus wordt in het beleid, in overeenstemming met de punten 6 en 8 van de considerans van de richtlijn en artikel 3 van de richtlijn, een bescherming geboden in aanvulling op
artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn.
Zoals hiervoor onder 2.7.2. is overwogen, heeft de vreemdeling geen oprechte inspanning verricht, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van de richtlijn. Niettemin heeft de minister alsnog onderzocht of zijn verklaringen alsnog als aannemelijk zijn te beschouwen, omdat er positieve overtuigingskracht vanuit gaat. Gelet op het vorenoverwogene faalt het betoog dat in strijd met artikel 4, vijfde lid, van de richtlijn op de vreemdeling een te zware bewijslast rust.
De beroepsgrond faalt.
2.9. De vreemdeling betoogt, samengevat weergegeven, dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn relaas positieve overtuigingskracht mist, omdat zijn herkomst, afkomst en het behoren tot de Bangladesh National Party (hierna: de BNP) niet geloofwaardig zijn.
2.9.1. In het besluit, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, heeft de minister zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat van het relaas van de vreemdeling geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Volgens de minister heeft de vreemdeling vaag, wisselend en inconsistent verklaard over zijn gestelde geboorteland, afkomst en zijn lidmaatschap van de BNP. Volgens de minister spreekt de vreemdeling niet de Myanmarese taal, heeft hij tegenstrijdig verklaard over zijn geboorteplaats en kan hij niet vertellen op welke leeftijd hij van Myanmar naar Bangladesh is verhuisd. Voorts kan hij geen enkele algemene kennisvraag over Myanmar beantwoorden. Daarnaast heeft de vreemdeling, hoewel hij stelt tot de Rohingya bevolkingsgroep te behoren, verklaard niet of nauwelijks het Rohingya dialect te spreken. Hij heeft niet kunnen verklaren van welke groepen de Rohingya afstammen of wanneer zij uit Myanmar gevlucht zijn. Het gestelde lidmaatschap van de BNP acht de minister evenmin geloofwaardig. Hoewel de vreemdeling heeft verklaard dat hij tien tot twaalf jaar lid van deze partij is geweest, bijeenkomsten heeft geregeld en bij demonstraties is geweest, kan hij niet vertellen wanneer de BNP is opgericht of wat de doelstellingen van de partij zijn.
2.9.2. In hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd, namelijk dat hij een taal spreekt die zowel in Myanmar als Bangladesh wordt gesproken en dat de verschillen in spreekwijze klein zijn, dat hij een oprechte inspanning heeft geleverd zijn afkomst aannemelijk te maken en het, gelet op zijn betrokkenheid bij het niet-politieke deel van de BNP, niet van hem gevergd kan worden kennis te hebben over de doelstellingen van die partij, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
De beroepsgronden falen.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 14 december 2010 in zaak
nr. 09/44815;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2011
572.
Verzonden: 19 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser