ECLI:NL:RVS:2011:BR3774

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102129/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 in asielprocedures en de beoordeling van geloofwaardigheid van verklaringen

In deze uitspraak van de Raad van State op 15 juli 2011, met zaaknummer 201102129/1/V2, werd de minister voor Immigratie en Asiel in hoger beroep aangesproken op de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling. De vreemdeling had zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze was door de minister afgewezen op basis van het ontbreken van verifieerbare documenten en inconsistenties in zijn verklaringen over zijn reisroute. De voorzieningenrechter van de rechtbank had de afwijzing in eerste instantie vernietigd, maar de minister ging in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de minister niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de vreemdeling geen gedetailleerde en coherente verklaringen had afgelegd. De Raad benadrukte dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij een reëel risico loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst, in dit geval Iran. De minister had zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij illegaal Iran had verlaten en dat hij bij terugkeer een risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM zou lopen.

De Raad van State concludeerde dat de minister de vreemdeling terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 had tegengeworpen, omdat de vreemdeling niet in staat was geweest om de nodige documenten te overleggen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. Deze uitspraak bevestigt de noodzaak voor vreemdelingen om substantiële en verifieerbare informatie te verstrekken in asielprocedures, en de rol van de minister in het beoordelen van de geloofwaardigheid van de ingediende verklaringen.

Uitspraak

201102129/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2011 in zaak
nrs. 11/1498 en 11/1497 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 2 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter in het licht van het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute. Volgens de minister heeft hij in het besluit deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling geen verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute en dat hij de vreemdeling daarom artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tegenwerpt.
2.1.1. Volgens het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het in beginsel niet geloofwaardig dat een vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. In het geval dat een vreemdeling geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft hij blijk van zijn wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de vreemdeling is toe te rekenen.
2.1.2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de minister slechts heeft verwezen naar het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vc 2000, zonder zich in het geval van de vreemdeling een gemotiveerd oordeel te vormen over de door hem gestelde reisroute en de gestelde onmogelijkheid daarover verklaringen af te leggen in het licht van de omstandigheden waaronder hij die heeft afgelegd.
De Afdeling begrijpt - in het licht van de strekking van het hiervoor weergegeven beleid en gezien hetgeen de minister aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd - deze overweging aldus, dat de voorzieningenrechter op zich het standpunt van de minister dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling geen enkel (indicatief) bewijs heeft kunnen overleggen van zijn reis, niet onjuist acht. Omdat de vreemdeling daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan.
2.1.3. De minister heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat van de vreemdeling, die heeft verklaard van Iran naar Nederland te zijn gereisd, mag worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken als de dorpen in Turkije waar hij heeft verbleven, de landen en plaatsen die hij tijdens zijn reis heeft aangedaan en welke route hij met de boot heeft afgelegd. Volgens de minister heeft de vreemdeling geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen afgelegd, zodat zijn verklaringen over zijn reis niet geloofwaardig zijn.
De vreemdeling heeft daartegen, samengevat weergegeven, aangevoerd dat van hem, vanwege zijn gebrek aan topografische kennis, de omstandigheden waaronder hij in Turkije verbleef en omdat hij reisde in een geblindeerde auto, niet verwacht kan worden over de dorpen in Turkije en doorreislanden vanaf Turkije naar Nederland te verklaren.
2.1.4. Door te overwegen als hiervoor onder 2.1.2. weergegeven, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat in hetgeen de vreemdeling heeft verklaard geen voor de minister verifieerbare elementen zijn gelegen als in het beleid, neergelegd in onderdeel C4/3.6.3. van de Vc 2000 bedoeld. Dat de vreemdeling heeft verklaard waar hij de Iraans-Turkse grens heeft gepasseerd, maakt vorenstaande niet anders. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 december 2004 in zaak nr. 200405304/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) moet onder reisroute worden begrepen, de gehele reisroute naar Nederland die een vreemdeling volgens zijn verklaringen heeft afgelegd.
Gelet op hetgeen de minister aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en hetgeen de vreemdeling daartegen heeft aangevoerd, hiervoor onder 2.1.3. weergegeven, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd over zijn reisroute en dat hij de vreemdeling daarom ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegenwerpt.
Grief 2 slaagt.
2.2. In grief 3, voor zover thans van belang, klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte, onder verwijzing naar zijn oordeel over het toerekenbaar ontbreken van documenten over de reisroute, heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran niet een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter miskend dat hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt illegaal Iran te zijn uitgereisd, nu hij toerekenbaar geen documenten over zijn reisroute heeft overgelegd.
Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat niet is uitgesloten dat de vreemdeling zonder geldige papieren zal moeten terugkeren naar Iran en alsdan het risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Volgens de minister heeft de voorzieningenrechter miskend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij zodanig risico loopt. Hij is hierin niet geslaagd, zoals hij aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat hij niet heeft gemotiveerd waarom in de verwijzing van de vreemdeling naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden, nr. 41827/07, (JV 2010/147; hierna: het arrest) geen concrete aanknopingspunten zijn gelegen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het door hem aan zijn besluit ten grondslag gelegde algemeen ambtsbericht over Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2010 (hierna: het ambtsbericht), aldus de minister.
2.2.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.1.4. is overwogen, klaagt de minister terecht dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten over zijn reisroute heeft overgelegd, het afleggen van consistente, coherente en verifieerbare verklaringen over de reisroute daaronder begrepen. Reeds daarom heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de minister zich, onder verwijzing naar zijn standpunt over het toerekenbaar ontbreken van documenten over de reisroute, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt Iran illegaal te zijn uitgereisd. Door vervolgens te overwegen dat, zelfs al zou moeten worden aangenomen dat de vreemdeling niet illegaal Iran is uitgereisd, niet is uit te sluiten dat hij zonder geldige papieren zal moeten terugkeren naar Iran, heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op de door de voorzieningenrechter bedoelde wijze naar Iran zal moeten terugreizen en daarbij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarin met zijn eigen verklaringen over de mogelijke terugreis zonder documenten niet is geslaagd. Met de verwijzing naar het arrest, in het bijzonder rechtsoverweging 56 daarvan, heeft de vreemdeling dit evenmin aannemelijk gemaakt. Anders dan het geval was in het arrest, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt Iran illegaal te zijn uitgereisd.
De minister klaagt voorts terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen concrete aanknopingspunten heeft aangevoerd voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht. De in rechtsoverwegingen 35 en 36 van het arrest genoemde rapportages heeft de vreemdeling niet overgelegd. Reeds daarom is van concrete aanknopingspunten als vorenbedoeld geen sprake, te minder nu voormelde rechtsoverwegingen geen oordeel van het EHRM over die rapportages bevatten.
2.2.2. Gelet op het vorenoverwogene heeft de minister zich in het besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
Grief 3 slaagt reeds hierom. Hetgeen als grief 3 overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 1 behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 januari 2011 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover die, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.4. De vreemdeling heeft bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2011, een zogeheten rapportage resultaten leugendetectie onderzoek van 7 april 2011 (hierna ook: de rapportage) overgelegd en de Afdeling verzocht er op voet van artikel 83 van de
Vw 2000 rekening mee te houden. Hij beoogt met de rapportage de tegenwerping door de minister van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en diens standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is, te weerleggen.
2.4.1. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 9 mei 2003 in zaak nr. 200301735/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht) en 18 december 2003 in zaak nr. 200305222/1 (JV 2004/54) moeten onder feiten of omstandigheden in de zin van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden begrepen, buiten het kader van de procedure in rechte opgestelde stukken die een vreemdeling overlegt ten bewijze van vóór het nemen van het besluit reeds door hem gestelde feiten en omstandigheden. Artikel 83 van de Vw 2000 heeft derhalve geen betrekking op stukken die een vreemdeling met het oog op de procedure in rechte laat opstellen.
Dergelijke stukken vormen een nadere onderbouwing binnen het kader van de procedure in rechte van reeds ten tijde van de besluitvorming gestelde feiten en omstandigheden. Omdat de in het bestuursrecht gebruikelijke toetsing van een besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit een nadere onderbouwing aan de hand van daartoe opgestelde stukken niet uitsluit, kunnen dergelijke, op verzoek van de vreemdeling opgestelde stukken, bij die toetsing worden betrokken, behoudens uitzonderingen die uit wettelijke voorschriften - zoals artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.111, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) - of de goede procesorde voortvloeien.
2.4.2. De rapportage is op verzoek van de vreemdeling met het oog op de procedure in rechte opgesteld. Derhalve is geen sprake van een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
De minister heeft op 9 januari 2011 het voornemen geuit de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, omdat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft overgelegd, zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en het daarom ongeloofwaardig is. Bij besluit van
12 januari 2011 heeft hij hierom de aanvraag van de vreemdeling afgewezen. Hoewel de vreemdeling in zijn zienswijze op het voornemen het standpunt van de minister daarin over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft betwist, heeft hij in die zienswijze, de beroepsgronden van 22, 26 en 28 januari 2011, ter zitting bij de voorzieningenrechter noch in zijn verweerschrift tegen het hogerberoepschrift van de minister te kennen gegeven voornemens te zijn zijn standpunt te onderbouwen door middel van een daartoe op te starten of opgestarte rapportage leugendetectie onderzoek. Pas bij brief van 12 april 2011 heeft hij de rapportage overgelegd. Uit die brief noch uit de rapportage blijkt wanneer het aan de rapportage ten grondslag liggende onderzoek heeft plaatsgevonden. De vreemdeling heeft geen in rechte te honoreren verklaring gegeven waarom hij de rapportage niet eerder over heeft kunnen leggen.
De rapportage wordt daarom niet bij de beoordeling betrokken.
2.5. De vreemdeling heeft bij brief van 26 januari 2011 te kennen gegeven originele documenten - een zogeheten shensmeh, een identiteitskaart en een rijbewijs - te hebben ontvangen vanuit Iran.
De Afdeling begrijpt deze brief aldus, dat de vreemdeling hiermee beoogt te betogen dat de minister hem niet langer artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan tegenwerpen nu hij voormelde documenten heeft ontvangen.
2.5.1. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2008 in zaak nr. 200800112/1, www.raadvanstate.nl) volgt dat de vaststelling dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de vreemdeling, reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten.
2.5.2. Uit hetgeen hiervoor onder 2.1.4. is overwogen volgt dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling toerekenbaar geen documenten over de reisroute heeft overgelegd. De minister heeft daarom de vreemdeling terecht
artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen. De door de vreemdeling bedoelde documenten kunnen, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5.1. is overwogen, niet afdoen aan de terechte tegenwerping van die bepaling door de minister.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling voert aan dat de minister in strijd met
artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming, niet de besluitvorming heeft aangehouden en hem een redelijke termijn heeft gegund alsnog documenten over te leggen.
2.6.1. De in de beroepsgrond opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder beantwoord bij uitspraak van 25 maart 2008 in zaak
nr. 200708599/1 (www.raadvanstate.nl). Nu, zoals hiervoor is overwogen, de vreemdeling ook in deze zaak niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen, faalt de beroepsgrond.
2.7. De vreemdeling voert aan dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is.
2.7.1. Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vc 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.7.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat in rechte vaststaat dat de minister de vreemdeling terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Van de verklaringen van de vreemdeling moet derhalve positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.7.3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht missen, omdat hij vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Volgens de minister is niet geloofwaardig dat de vreemdeling niet de namen weet van de mannen die hij een lift heeft gegeven. Dat deze personen uit angst voor de politie wilden dat hij van rijrichting veranderde en dat zij strijders waren voor de Koerdische partij is louter gebaseerd op vermoedens van de vreemdeling.
Voorts heeft de vreemdeling vaag en tegenstrijdig verklaard over de bagage die de mannen bij zich hadden, zijn waarnemingen over de schietpartij tussen de mannen en de politie en zijn vluchtroute van de auto naar de heuvel. De minister acht het daarnaast bevreemdingwekkend dat de vreemdeling, terwijl hij vluchtte voor de politie, ervoor heeft gekozen naar zijn eigen huis te gaan en nadien naar dat van zijn familieleden, terwijl volgens de verklaringen van de vreemdeling de politie zijn verblijfplaats binnen enkele uren zou kunnen achterhalen aan de hand van de door hem achtergelaten bestelbus. Volgens de minister is het ook bevreemdend dat de vreemdeling zich niet bij de politie heeft gemeld om toe te lichten dat hij niets te maken had met de schietpartij tussen de mannen en de politie.
Volgens de minister kan geen geloof worden gehecht aan de verklaringen van de vreemdeling dat de Iraanse autoriteiten zijn adres geprobeerd hebben te achterhalen. Volgens de minister heeft de vreemdeling dit vernomen van zijn zuster, die dit heeft vernomen van hun broer Yousef. Deze heeft dit gehoord van een bevriend persoon, Rezer. Dit zijn volgens de minister geen objectieve bronnen en ook heeft de vreemdeling niet geconcretiseerd om welke reden de Iraanse autoriteiten zijn adres probeerden te achterhalen. De minister volgt ook niet de verklaring van de vreemdeling dat er leden van de geheime dienst in burger zijn gezien in de straat waar de vreemdeling heeft gewoond. De vreemdeling heeft dit gehoord van zijn zuster, die dit heeft gebaseerd op hetgeen haar kinderen hebben verteld. Volgens de minister zijn het speculaties van de zijde van de zuster en haar kinderen dat de waargenomen personen lid zijn van de geheime dienst.
2.7.4. Hetgeen de vreemdeling daartegen in beroep aanvoert, strekt in wezen ten betoge dat hij, gegeven dat zijn relaas dat past in de algemene situatie in Iran, een redelijke verklaring heeft gegeven voor de door de minister geconstateerde vaagheden en tegenstrijdigheden, voor zover die al terecht zijn geconstateerd. Voorts betoogt hij dat het niet reëel is dat de minister hem tegenwerpt dat hij niet naar de politie is gegaan en dat hij zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zijn familieleden niet als objectieve bron van informatie kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het hiervoor onder 2.7.1. uiteengezette toetsingskader en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.3. is weergegeven, biedt dat evenwel geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling positieve overtuigingskracht missen en het asielrelaas ongeloofwaardig is.
2.8. De vreemdeling stelt zich voorts op het standpunt dat de minister zijn aanvraag ten onrechte in het kader van de Algemene Asielprocedure (hierna: de AA-procedure) in het aanmeldcentrum heeft afgewezen. Hij heeft hem ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld aanvullende documenten over te leggen. Hiermee heeft de minister, volgens de vreemdeling, in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1, AB 2002, 383), over de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure onder de Vw 2000 en het Vb 2000, zoals die luidden tot 1 juli 2010, gaat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om, of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een toetsing van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
2.8.2. Bij besluit van 23 juni 2010 (Stb. 2010, 244) is het Vb 2000 gewijzigd. Wat betreft de aanmeldcentrumprocedure is artikel 3.110 van het Vb 2000 gewijzigd. Artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000 luidt sinds
1 juli 2010 als volgt: Voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, zijn in een aanmeldcentrum acht dagen beschikbaar.
2.8.3. Uit de geschiedenis van totstandkoming van de wijziging van het Vb 2000 (nota van toelichting, blz. 10, 12, 19 en 20; Stb. 2010, 244), voor zover hier van belang, blijkt dat bij deze wijzigingen de gedachte is blijven voorstaan dat afdoening in de aanmeldcentrumprocedure, zoals dat ook het geval was vóór 1 juli 2010, blijft aangewezen in die gevallen waarin zonder tijdrovend onderzoek op zorgvuldige wijze kan worden vastgesteld dat de aanvraag kan worden afgewezen of ingewilligd.
2.8.4. Reeds hierom is in de wijziging van het Vb 2000 per
1 juli 2010 geen grond gelegen om terug te komen van de in voormelde uitspraak weergegeven toetsingmaatstaf voor beantwoording van de vraag of de aanvraag terecht in een aanmeldcentrum is afgewezen, met dien verstande dat het er thans om gaat of het desbetreffende besluit binnen acht dagen op zorgvuldige wijze is genomen.
2.8.5. Uit hetgeen hiervoor onder 2.6.1. is overwogen volgt dat het betoog van de vreemdeling over de mogelijkheid om aanvullende documenten over te leggen, faalt. De minister heeft niet in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door de asielaanvraag van de vreemdeling in het kader van de AA-procedure af te wijzen.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2011 in zaak nr. 11/1497;
III. verklaart het ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bosma
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2011
572.
Verzonden: 15 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser