ECLI:NL:RVS:2011:BR3400

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201007163/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • P.F.W. Tuit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging wijzigingsplan Kom Scherpenisse door Raad van State

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 juli 2011 uitspraak gedaan over het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Kom Scherpenisse (1e wijziging)" dat op 20 april 2010 door het college van burgemeester en wethouders van Tholen was vastgesteld. De appellanten, waaronder een handelsonderneming en een particulier, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat zij van mening waren dat het plan niet voldeed aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan en dat er onvoldoende rekening was gehouden met aspecten zoals parkeergelegenheid, archeologische waarden en flora- en faunaonderzoek. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 5 april 2011, waarbij de appellanten en het college hun standpunten hebben toegelicht. De Raad heeft vastgesteld dat het wijzigingsplan niet voldeed aan de wijzigingsvoorwaarden, met name omdat de subbestemmingen niet overeenkwamen met de voorschriften van het bestemmingsplan. Daarnaast was er onvoldoende parkeergelegenheid op eigen terrein en was er geen adequaat archeologisch onderzoek uitgevoerd. De Raad heeft de beroepen van de appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor de plandelen die in strijd waren met de wet- en regelgeving. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college in de proceskosten moest worden veroordeeld en dat de appellanten recht hadden op vergoeding van hun griffierechten. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij het vaststellen van wijzigingsplannen en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201007163/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Scherpenisse, gemeente Tholen, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Scherpenisse, gemeente Tholen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tholen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2010, heeft het college het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Kom Scherpenisse (1e wijziging)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de Handelsonderneming en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2011, waar de Handelsonderneming en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.E. Goedegebuur, advocaat te Bergen op Zoom, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.E. Goedegebuur, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Vos, ing. P.A. Quist en ir. E.A.J. Philippens, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de stichting Stichting Stadlander, vertegenwoordigd door ing. C.L. Wege en [belanghebbende], vertegenwoordigd door ing. J. Priem.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op een aantal ter zitting door de raad overgelegde rapporten.
Er is een schriftelijke reactie ontvangen van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2]. Het college is in de gelegenheid gesteld te reageren op de schriftelijke reactie van de Stichting en [appellant sub 2]. Partijen hebben afgezien van een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] hebben het gestelde in hun beroepschriften, dat ten onrechte geen exploitatieplan is opgesteld en dat niet duidelijk is in hoeverre het plan op de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is gebaseerd, ter zitting ingetrokken. Dat geldt ook voor zover zij hebben betoogd dat het plan in strijd is met de wijzigingsvoorwaarden voor wat betreft de goot- en boeiboordhoogte, en de verkeersdruk.
2.2. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 27, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Kom Scherpenisse" (hierna: het bestemmingsplan) en voorziet in een woonservicecomplex met een gym-/gemeenschapszaal aan de Laban Deurloostraat en in een aantal grondgebonden woningen.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Crisis en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.4. Het plan maakt de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied mogelijk zodat ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw afdeling 2 van hoofdstuk 1 op het bestreden besluit van toepassing is.
Strijd met de wijzigingsvoorwaarden
2.5. De Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] stellen dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden uit het bestemmingsplan.
Zij voeren hiertoe aan dat de in het plan opgenomen subbestemmingen niet overeenkomen met de in artikel 27, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan genoemde subbestemmingen. Ook stellen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat niet is gebleken dat het plan voorziet in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Daarnaast betogen zij dat niet is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden, omdat niet is gebleken dat de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld. Tot slot betogen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat ten onrechte in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) geen nader onderzoek naar vleermuizen is verricht en dat de aangetroffen waarden niet in voldoende mate zijn zekergesteld. Voorts stellen zij dat ten onrechte geen ontheffingen zijn aangevraagd.
2.5.1. Met betrekking tot de subbestemmingen, stelt het college zich op het standpunt dat het bestemmingsplan er niet aan in de weg staat dat nadere aanwijzingen worden gegeven voor locaties waar geen of beperkte bouwmogelijkheden aanwezig zijn. Ten aanzien van het realiseren van voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein, stelt het college zich op het standpunt dat ook in zoverre aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan wordt voldaan. Voorts stelt het college dat, ten aanzien van het archeologisch onderzoek, geen zeker te stellen waarden aan het licht zijn gekomen. Tot slot brengt het college naar voren dat er met betrekking tot het flora- en faunaonderzoek voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden.
2.5.2. Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
2.6. Ingevolge artikel 27, tweede lid, onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan voor zover van belang, mag, om herstructurering van het gebied mogelijk te maken, de kaart worden gewijzigd, met inachtneming van de volgende bepalingen:
(…)
2. de bestemmingen mogen worden gewijzigd in Woondoeleinden, subbestemming W(g), Maatschappelijke Doeleinden ten behoeve van een dorpshuis en/of medische voorzieningen, Groenvoorzieningen en Verkeersdoeleinden;
(…)
5. er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein; deze dient te zijn afgestemd op het aantal te realiseren woningen. Uitgegaan wordt van een parkeernorm van 1,75 per woning;
6. een besluit tot planwijziging wordt pas genomen nadat archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden en wanneer eenmaal aangetroffen archeologische waarden blijkens rapportage van de archeologische deskundige in voldoende mate zijn zekergesteld;
7. een besluit tot planwijziging wordt pas genomen nadat flora- en faunaonderzoek heeft plaatsgevonden en wanneer eenmaal aangetroffen natuurwetenschappelijke waarden in voldoende mate zijn zekergesteld.
2.7. Ingevolge artikel 27, tweede lid, onder c, sub 2, van de voorschriften van de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde mogen de bestemmingen worden gewijzigd in Woondoeleinden, subbestemming "W(g)". Blijkens de verbeelding voorziet het plan naast de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W(g)" echter ook in de subbestemmingen "W(e)", "W(vt)" en "W(z)", die zijn bestemd voor respectievelijk 'erven', 'voortuin' en 'zonder gebouwen'. Ten aanzien van de plandelen met laatstgenoemde subbestemmingen is dan ook niet voldaan aan het gestelde in artikel 27, tweede lid, onder c, sub 2 van de wijzigingsvoorwaarden.
In hetgeen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en de subbestemming 'W(e)', 'W(vt)' en 'W(z)' zijn vastgesteld in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro in samenhang bezien met artikel 27, tweede lid, onder c, sub 2 van de voorschriften van het bestemmingsplan. De beroepen van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
2.7.1. Ten aanzien van de in artikel 27, tweede lid, onder c, sub 5, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde, welke vereist dat er dient te worden voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het verweerschrift blijkt dat met genoemde voorwaarde wordt beoogd te voorkomen dat het bestaand openbaar gebied verder zal worden belast. Het aantal aan te leggen parkeerplaatsen dient ingevolge genoemd artikel te zijn afgestemd op het aantal woningen, waarbij wordt uitgegaan van een parkeernorm van 1,75 parkeerplaatsen per woning. Nu het plan voorziet in 24 woningen, bedraagt het totaal aantal benodigde parkeerplaatsen op grond van de genoemde wijzigingsvoorwaarde derhalve 42.
Niet in geschil is dat de in het plan opgenomen woonbestemmingen tevens zijn bestemd voor parkeervoorzieningen op eigen terrein. Voorts vermeldt de plantoelichting dat 54 parkeerplaatsen binnen het projectgebied worden voorzien. Gezien het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan voldoet aan de in artikel 27, tweede lid, onder c, sub 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde.
2.7.2. Er is archeologisch onderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Archeologisch onderzoek aan de Laban Deurloostraat te Scherpenisse (gemeente Tholen). Bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek met boringen" van Archeo Media B.V. Volgens het rapport geven de resultaten van het uitgevoerde bureauonderzoek en het inventariserende veldonderzoek geen aanleiding tot aanpassing van de voorgenomen bouwplannen op de onderzoekslocatie. Blijkens genoemd rapport hebben het onderzoek en de adviezen betrekking op archeologische vindplaatsen binnen het plangebied.
Ten aanzien van de status van genoemd rapport hebben de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de stelling van het college dat abusievelijk de datum van het rapport niet is gewijzigd, maar dat uit de inhoud van het rapport blijkt dat het een definitief rapport betreft, onjuist is.
Ten aanzien van het betoog van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat ten onrechte geen boringen zijn uitgevoerd op de locatie van het woonservicecomplex, oordeelt de Afdeling als volgt. Blijkens pagina 15 van het rapport zijn de boringen gelijkmatig verspreid over het gehele terrein, daarbij is rekening gehouden met verstoringen als heipalen en riolering. Gelet hierop hebben de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat met de boringen onvoldoende inzicht is verkregen in de archeologische waarden van het gebied. De Handelsonderneming en anderen hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat het rapport anderszins leemten, dan wel gebreken in kennis, vertoont. De Afdeling is dan ook van oor deel dat het college genoemd rapport in redelijkheid aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Voor zover de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd dat het plan ten onrechte geen planregel bevat inhoudende dat aannemers attent moeten zijn op eventuele vondsten en/of sporen en dat deze onverwijld gemeld dienen te worden bij de bevoegde overheid, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze verplichting reeds voortvloeit uit de Monumentenwet 1988, zodat geen noodzaak bestaat tot het opnemen van een dergelijke verplichting in het plan.
Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het wijzigingsplan voldoet aan de in artikel 27, tweede lid, onder C, sub 6, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde.
2.7.3. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.4. Er is onderzoek verricht naar de aanwezigheid van vleermuizen binnen het plangebied. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek Vleermuizen, Laban Deurloostraat Scherpenisse" van Bureau Salix (hierna: het rapport van Bureau Salix).
In het rapport wordt geconcludeerd dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat genoemd rapport niet is ondertekend en gedateerd kan niet slagen nu uit genoemd rapport voldoende duidelijk blijkt wanneer en door wie het onderzoek is verricht.
Voor zover de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] stellen dat in de plantoelichting van het wijzigingsplan wordt verwezen naar een nader onderzoek en dat dit onderzoek ten onrechte niet is uitgevoerd, overweegt de Afdeling als volgt. De plantoelichting vermeldt dat naar aanleiding van een veldverkenning van 9 juli 2009 kan worden opgemerkt dat de sporthal door de bouwwijze niet geschikt is als verblijfplaats voor vleermuizen en dat er een zeer kleine kans is dat de te slopen woningen wel geschikt zijn voor vleermuizen. Nader onderzoek moet dit uitwijzen.
Ten aanzien van de gymzaal heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Dit betreft het reeds genoemde onderzoek van Bureau Salix. Blijkens de stukken waren de genoemde woningen eigendom van een derde en waren deze al enige tijd voor het nemen van het bestreden besluit gesloopt, zodat derhalve met betrekking tot deze woningen geen nader onderzoek heeft kunnen plaatsgevonden.
Gezien het vorenstaande hebben de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van voornoemd onderzoek van bureau Salix onjuist dan wel onvolledig zijn.
Gelet hierop, heeft het college zich op basis van het rapport van Bureau Salix in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Voor zover de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] in dit verband hebben betoogd dat door het college ten onrechte ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen ontheffingen waren aangevraagd, overweegt de Afdeling dat geen rechtsregel vereist dat in een geval als het onderhavige eventueel benodigde ontheffingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds zijn aangevraagd. Overigens wijst de Afdeling erop dat de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit bij brief van 1 juli 2010 heeft laten weten dat voor de gewone dwergvleermuis geen ontheffing noodzakelijk is.
Ten aanzien van het betoog van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat in het rapport van Bureau Salix wordt uitgegaan van het handhaven van de bestaande beplanting, heeft het college erop gewezen dat de bomen en beplanting op en langs het Bakkersdijkje in stand worden gehouden, maar dat dunning niet is uitgesloten. Het college heeft dit standpunt nader onderbouwd door te verwijzen naar de brief van 1 juli 2010 waarin de minister heeft aangegeven dat de bomen en beplanting op en langs het Bakkersdijkje volledig in stand dienen te worden gehouden; eventuele dunning is toegestaan waarbij de open ruimte maximaal 30 meter is.
Gelet op het voorgaande, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de in artikel 27, tweede lid, onder C, sub 7, van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarde.
Aantasting van uitzicht, lichthinder en privacy
2.8. Voorts stellen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] dat het plan leidt tot een aantasting van hun woongenot in de zin van aantasting van de privacy, beperking van het uitzicht en schaduwhinder.
2.8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het uitzicht aan de achterzijde van de woningen van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] zal verbeteren vanwege de sloop van de bestaande gymzaal. Voorts wijst het college erop dat uit onderzoek blijkt dat het plan niet leidt tot onevenredige schaduwhinder voor de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2]. Voorts zal volgens het college geen sprake zijn van een onaanvaardbare aantasting van de privacy.
2.8.2. Blijkens de verbeelding geldt voor het woonservicecomplex een maximale bouwhoogte van 15 meter. De kortste afstand tussen de woning en het kantoor van de Handelsonderneming en anderen en het complex bedraagt blijkens de verbeelding ongeveer 20 meter.
Gelet op het feit dat de minimale afstand van de woning tot het in het plan voorziene bouwvlak ongeveer 20 meter bedraagt, heeft het college een eventueel verlies aan uitzicht niet onevenredig nadelig behoeven te achten. Daarbij betrekt de Afdeling dat op de desbetreffende locatie reeds bebouwing aanwezig was. Genoemde afstanden in aanmerking genomen is niet aannemelijk te achten dat de komst van het voorziene woonservicecomplex zal leiden tot een ernstige aantasting van de privacy van de bewoners van de woningen van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2].
2.8.3. Met betrekking tot de schaduwhinder, is in opdracht van het college het onderzoek "Schaduwstudie Woonservicecentrum Scherpenisse" van RDBM Architecten & Adviseurs, van augustus 2008, uitgevoerd. Het college heeft gesteld dat genoemde schaduwstudie betrekking heeft op het ontwerp-bouwplan en dat de situering van het gebouw nadien niet is gewijzigd. Uit de stukken leidt de Afdeling evenwel af dat het ontwerp-bouwplan in 2009 is aangepast. Het is de Afdeling niet duidelijk welke wijzigingen daarbij zijn aangebracht ten opzichte van het eerdere ontwerp-bouwplan. Voorts is niet in geschil dat in het eerdere ontwerp-bouwplan, en derhalve in genoemd rapport van RDBM, niet reeds is uitgegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Gezien het vorenstaande acht de Afdeling niet zonder meer aannemelijk dat het college genoemd rapport aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. In hetgeen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] in zoverre hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De overige bezwaren tegen genoemd rapport behoeven geen verdere bespreking.
Geluidhinder
2.9. De Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] vrezen dat zij geluidsoverlast zullen ondervinden als gevolg van de activiteiten welke het plan mogelijk maakt ter plaatse van het woonservicecomplex.
2.9.1. Het plan maakt ter plaatse onder meer een gezondheidscentrum, horeca, alsmede een gymnastiekzaal mogelijk. Niet in geschil is dat de aan te houden afstand tot de gymnastiekzaal voor het aspect geluid maatgevend is.
De plantoelichting vermeldt dat op grond van de brochure 'Bedrijven en Milieuzonering' van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) de aanbevolen richtafstand voor een sporthal in verband met geluidhinder 50 meter bedraagt. Volgens de plantoelichting kan weliswaar niet aan de richtafstand van 50 meter voor een sporthal worden voldaan, maar het plan voorziet ook niet in een sporthal, maar in een gymnastieklokaal, hetgeen wat betreft gebruik en omvang niet vergelijkbaar is met een sporthal. Door bij de uitwerking van het plan rekening te houden met de verschillende functies, kan voor de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd, aldus de plantoelichting.
De in de VNG-brochure opgenomen afstanden zijn indicatief en afwijking hiervan is in beginsel mogelijk met dien verstande dat een afwijking dient te worden gemotiveerd. De afstand tussen de grens van het perceel van het woonservicecomplex en de uiterste situering van de gevel van de meest dichtbij gelegen woning van de Handelsonderneming en anderen bedraagt ongeveer 20 meter. Het college is dan ook afgeweken van de in de VNG-brochure aanbevolen afstand.
Het college heeft in het bestreden besluit in het geheel niet inzichtelijk gemaakt waarom de in het plan voorziene afstand tussen de meest dichtbijgelegen woningen en het bouwvlak van ongeveer 20 meter voldoende is om ter plaatse van de woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te realiseren.
In hetgeen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
2.10. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.8.3. en 2.9.1. ziet de Afdeling in hetgeen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W(g)" en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de subbestemming "Mdzv" niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] zijn in zoverre gegrond.
Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] ingeroepen normen strekken ter bescherming van hun belangen. In het kader van een goede ruimtelijke ordening kunnen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] zich beroepen op het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, omdat het plan ter plaatse een woonservicecomplex mogelijk maakt waarvan zij nadelige effecten in de zin van schaduw- en geluidhinder voor hun woonsituatie vrezen. Derhalve staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit.
Het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W(g)" en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de subbestemming "Mdzv", dient derhalve wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
In hetgeen de Handelsonderneming en anderen en [appellant sub 2] voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tholen van 20 april 2010, voor zover het betreft:
-de plandelen met de bestemming "Woondoeleinden" en de subbestemming 'W(e)', 'W(vt)' en 'W(z)';
-het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W(g)" en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met de subbestemming "Mdzv";
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tholen tot vergoeding van bij [appellante sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1092,50, (zegge: duizendtweënnegentig euro vijftig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tholen tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1092,50, (zegge: duizendtweënnegentig euro vijftig), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tholen aan [appellante sub 1] en anderen en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) respectievelijk € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Tuit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011
425-704.