201011481/1/M2.
Datum uitspraak: 27 juli 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Oostvoorne, gemeente Westvoorne,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft het college ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming van de bodemsanering op de locatie De Ruy 68 te Oostvoorne (hierna: het evaluatieverslag), alsmede met het voor die locatie opgestelde nazorgplan als bedoeld in artikel 39d, eerste lid, van deze wet.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2011, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout-Glas en ing. M. Alakhramsing, zijn verschenen. Voorts is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vakbouw II B.V., vertegenwoordigd door P. de Vries en P. van Deijl, als partij gehoord.
2.1. Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, voor zover hier van belang, doet degene die de bodem heeft gesaneerd, na de uitvoering van de sanering, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid behoeft het verslag de instemming van het college van gedeputeerde staten, dat slechts met het verslag instemt indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38.
Ingevolge artikel 39d, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig is gebleven en in het verslag, bedoeld in artikel 39c is aangegeven dat beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, onder f, noodzakelijk zijn, tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de toezending van dat verslag door degene die de bodem heeft gesaneerd een nazorgplan ingediend waarin die beperkingen in het gebruik of die maatregelen worden beschreven.
Ingevolge het derde lid behoeft het nazorgplan de instemming van het college van gedeputeerde staten, dat slechts met het nazorgplan instemt indien de daarin opgenomen beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen naar zijn oordeel voldoende zijn om er voor te zorgen dat de verontreiniging die na de sanering is achtergebleven niet zal leiden tot een vermindering van de kwaliteit van de bodem zoals beschreven in het verslag op grond van artikel 39c, eerste lid, onder b.
Instemming met het evaluatieverslag
2.2. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het evaluatieverslag. Volgens [appellant] komen de in het evaluatieverslag genoemde hoeveelheden afgevoerde vervuilde grond en aangevoerde schone grond niet overeen met de hoeveelheden die, volgens het saneringsplan waarmee het college op 18 januari 2007 heeft ingestemd, nodig zijn voor de in dat plan beschreven saneringsvariant. De verklaring van deze discrepantie is volgens [appellant] voor hem niet na te gaan, omdat de aan hem toegezonden stukken niet compleet waren. Zo ontbrak onder meer een logboek van de saneringswerkzaamheden, aldus [appellant]. Volgens hem moet worden geconcludeerd dat de sanering niet overeenkomstig het saneringsplan is uitgevoerd.
2.2.1. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat instemming aan het evaluatieverslag slechts kan worden onthouden als niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Een sanering in afwijking van het saneringsplan betekent op zichzelf niet dat niet kan worden voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Voor zover hier niet in overeenstemming met het saneringsplan zou zijn gesaneerd, kon dit voor het college dan ook als zodanig geen reden vormen om instemming aan het evaluatieverslag te onthouden. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] aanvoert, niet leiden tot het oordeel dat het college niet met het evaluatieverslag heeft kunnen instemmen. De beroepsgrond faalt.
Instemming met het nazorgplan
2.3. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het nazorgplan. Het geschil spitst zich - zo begrijpt de Afdeling op grond van het verhandelde ter zitting - in zoverre toe op de vraag of ingevolge het nazorgplan en het besluit tot instemming daarmee op [appellant] de verplichting rust de in het nazorgplan beschreven maatregelen en gebruiksbeperkingen in acht te nemen.
2.3.1. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de verplichting tot het in acht nemen van de in het nazorgplan beschreven maatregelen en gebruiksbeperkingen slechts geldt voor eigenaren of gebruikers van delen van de saneringslocatie die gelegen zijn binnen de nazorgcontour, zoals weergegeven op de bij het besluit van 28 januari 2010 behorende kaart. Volgens het college zijn de gronden van [appellant] niet gelegen binnen deze nazorgcontour, zodat volgens het college voornoemde verplichting niet voor hem geldt. Dit blijkt volgens het college ook uit de wijze waarop het besluit van 28 januari 2010 in het kadaster is verwerkt.
2.3.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Gelet hierop, kan de beroepsgrond niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2011